Het was enkele dagen vóór Kerstmis en prachtig vriezend weer, zodat alles er op
wees, dat er een mooie vacantie voor de deur stond. De tweelingen waren weer geheel
hersteld. Natuurlijk hadden zij mazelen gekregen, maar even natuurlijk hadden zij
ze behoorlijk verwerkt, wandelden ze nu weer iedere dag welgemoed de Straatweg
langs om in gezelschap van Heindersje nieuwe levenservaringen op te doen. Hoewel
koud, was het nu zo droog en zonnig buiten, dat er in het geheel geen bezwaar bestond
om ook Beugeltje deze tochten te doen delen en tot aan het huisje van Heindersje
dan ook liepen de kleine meisjes heel bedaard om gelijke tred te houden met de zo
moeilijke gang van het ongelukkige zusje. Eerst dan holden ze met Heindersje vooruit.
Ze wisten immers, dat waar het Zandpad de Straatweg kruiste, Bep Schuytema op
Beugeltje stond te wachten. Hoe het kwam, begreep eigenlijk niemand, maar Bep
had nooit lust in wilde spelletjes, wanneer Beugeltje in de buurt was. Misschien
begreep Beugeltje het zelf wel zo'n beetje, maar nadat ze er eens op aangedrongen
had, dat Bep toch de anderen achterna zou
rennen, had deze haar zo pijnlijk verbaasd aangekeken, dat ze er nooit meer op
teruggekomen was. Dat kwam, omdat er eigenlijk iets vreemds met de kinderen
Schuytema was en er van allerlei in het dorp over de familie gefluisterd werd. Ze
schenen het heel arm te hebben, hoewel mijnheer een mooie betrekking op een groot
notariskantoor in de stad had en iedere morgen met de bus naar zijn bureau ging.
Mevrouw hield zich altijd een beetje weg en ze deed haar huishouden zonder enige
hulp. Beugeltje wist, dat Trees en Bep thuis van alles moesten doen en vooral Bep
en de twee kleine jongens, die nog niet school gingen, zagen er soms meer dan slordig,
ja eigenlijk bijna haveloos uit. Daarom had Beugeltje er maar niet meer op
aangedrongen, dat Bep haar toch in de steek zou laten bij voorkomende gelegenheden.
Ze mocht eens denken, dat het was, omdat ze er altijd zo verwaarloosd uitzag. En
dat was het immers niet. Ze hield veel te veel van dikke gezellige Bep om haar daar
ook maar iets van te laten merken en ze liet zich dus voortaan maar alle opofferingen
kalm welgevallen. Bep vereerde Beugeltje van haar kant als een heilige en ze
beschouwde haar geheel als ‘het’ vriendinnetje, hoewel ze haar zelden, heel zelden
bij zich thuis verzocht. Iets, wat Beugeltje helemaal niet onbeleefd scheen te vinden,
haar integendeel altijd weer meenam naar de Iependaal. En op de Iependaal was Bep
graag.
‘Ziezo,’ zei Beugeltje op een middag, dat ze naar huis wandelden met de tassen
op de rug, ‘morgen begint de vacantie. Ik ben benieuwd naar de rapporten van Joop
en Linda. Jij niet naar dat van Trees?’
‘Och ja,’ zei Bep een beetje moe. Dat van Trees zou zo schitterend wel niet zijn,
maar hoe kon het ook, als je er het halve huishouden nog bij moest doen. Moeder
had de laatste tijd bijna voortdurend hoofdpijn en vader was ongemakkelijker dan
ooit.
‘Zou jij het niet leuk vinden, als mijnheer Schuivers ons ook een rapport gaf?’
vroeg Beugeltje en ze stak haar arm door die van Bep. De mensen op het dorp
beweerden, dat Bep Schuytema daarom haast net zo kreupel ging als 't Beugeljong.
‘Nee,’ antwoordde Bep eerlijk. ‘Liever niet.’
En ze bedacht, hoe er dan bij al de zorg en verdriet in haar leventje nog een nieuw
getob zou ontstaan. Ze maakte het immers alles mee met Trees, die zich gewoon
afmartelde om tenminste net voldoende te hebben. Wat zouden de Schuytema's
moeten beginnen, als ze eens een keer bleven zitten? Hoewel, dit kon haar eigenlijk
bij mijnheer Schuivers ook gebeuren. Maar dan was het niet zo erg, tenminste wat
het geld betrof.
‘Het lijkt mij juist zo echt,’ vervolgde Beugeltje, bleef dan plotseling door een
invallende gedachte getroffen staan. ‘Stel je voor, dat het rapport van Charlot nu
eens niet goed is. Over dat van Noortje maak ik me niet ongerust. Dat is zo'n
knappertje. Net als onze Linda. Maar die Charlot let nooit op en oom Kees is dan zo
boos. Hè, dat zou vervelend zijn, want ze komen met Kerstmis allemaal bij ons, tante
Nans, oom Kees, Noortje, Charlot en oom Jaap. Tweede Kerstdag hebben we een
boom. De tweelingen vragen Heindersje en ik vraag jou. Kom je?’
‘Graag,’ zei Bep blij, tobde dan in zichzelf, hoe het gaan moest met thuis en of ze
wel een geschikte jurk zou hebben. Moeder zou haar stellig niet laten gaan, als ze er
niet keurig netjes kon uitzien, want die tante Nans was alles zo fijn gewoon. De Ten
Hemertjes zeiden het zelf en ze schaamden zich soms nog voor Jobs en Dobs, als
die er wat verwilderd bijliepen.
‘Zie je,’ zei Beugeltje tevreden met het toestemmende antwoord van haar
vriendinnetje, ‘we zouden eerst naar tante Nans gaan, maar dan kon Paps niet mee
voor de practijk. Als er nu die avond maar niemand ziek wordt. Van jouw vader ben
je altijd zeker als je plannetjes maakt. Dat is toch maar fijn.’ ‘Ja,’ vond Bep een beetje
benepen.
‘Maar haar vader is een dief,’ riep opeens een harde stem aan de andere kant van
de weg.
Beugeltje werd vuurrood van drift. Dat was dat lelijke treiterjong van Dirksen
weer. Natuurlijk! Die sloop altijd achter je aan om alles af te luisteren, wat je vertelde.
Hij was nog familie van Huibertje en daarom kon je er thuis niet te veel van zeggen,
maar Jobs en Dobs haatten hem hartgrondig en staken dit onder geen stoelen of
banken.
‘Wil je maken, dat je wegkomt,’ strompelde Beugeltje op hem af.
‘Je kunt nog geeneens lopen,’ sarde de jongen.
‘Hard genoeg om jou je leugens af te leren, lelijk mispunt.’
‘'t Bennen geen leugens. Haar vader is een dief.’
‘En jouw vader is dronken Teun,’ viel Bep nu uit en ze stotterde van kwaadheid.
‘Och nee, Bep,’ zei Beugeltje zacht, ‘dat moet je liever niet zeggen.’
‘Maar het is waar,’ verklaarde Bep woest, ‘en dan moet hij dat maar niet van vader
vertellen.’
‘Kom, wat kan je dat schelen? Je weet best, dat die jongen liegt...’
‘Nou laat ze het dan aan haar moeder vragen,’ zei de jongen kwaadaardig, omdat
hij niet geloofd werd. ‘De dienders bennen hem wezen halen.’
‘Wat een onzin,’ zei Beugeltje en ze stak opnieuw haar arm door die van Bep.
Maar Bep stond verslagen. Moeder had vanmorgen zo gehuild en vader was al in
geen twee dagen naar kantoor geweest, hield zijn kamer, omdat hij zich ziek voelde.
En vroeger had er ook nog eens iets dergelijks plaats gehad. Toen was oom Reinier
uit Leeuwarden overgekomen en het leek wel, alsof die heel kwaad op vader geweest
was.
‘Kom nou, Bep,’ drong Beugeltje aan. ‘Je moet Jobs en Dobs over dat jog horen.
Hij is de domste en de oudste van zijn klas. Wat zou die nou van jouw vader weten?’
‘Ik ben zo bang, dat hij gelijk heeft,’ snikte Bep opeens en toen ontstak Beugeltje
in zo'n woede, dat haar hand plotseling zwaar op het bleke bolle gezicht van den
jongen neerkletste.
Het was karakteristiek in Melis Dirksen, dat hij niet terugsloeg, maar grienend
In document
Anna Hers, Het beugeljong · dbnl
(pagina 83-87)