‘Hoe kwam je daar nou bij?’ vroeg Joop verbaasd. Beugeltje en vechten! Zoiets
was alleen maar te verwachten van de tweelingen.
Schuldbewust en heel verlegen schudde Beugeltje haar krullen naar voren.
‘Ik weet het niet,’ zei ze zacht.
‘Wat een idioot!’ vond Joop met overtuiging. Maar Paps en Linda keken precies,
alsof ze er alles van begrepen.
‘Niets idioot,’ verklaarde Jobs. ‘Dat lamme jong zegt, dat Bep haar vader een dief
is.’
‘Zegt, dat Bep haar vader een dief is,’ echode Dobs. ‘Mijnheer Schuytema? Hoe
kan dat nou?’
Beugeltje herademde. Natuurlijk kon het niet. Joop geloofde het immers ook niet.
Maar waarom had Bep dan zo vreemd gedaan en waarom, o waarom had Trees
gehuild?
‘Geloof jij dat nou, Paps?’ vroeg Joop eindelijk, omdat de tweelingen steeds bleven
beweren, dat het wel kon. Beugeltje keek angstig naar Linda. Had Trees haar
misschien meer verteld? Was het dat, wat ze zoeven niet aan Joop had willen zeggen?
‘Ik vrees het wel te moeten geloven, Joop,’ zei Paps. ‘Wist Trees het al? Ja Linda?’
‘Ze zei alleen, dat ze zo bang was, dat er iets met haar vader op zijn kantoor niet
in orde was. En ze durfde haast niet naar huis.’
‘En wat wist Bep, Beugeltje?’ vroeg Paps en hij trok het kleine nu opeens hevig
snikkende kind naar zich toe.
‘Dat...dat...dat het geen onzin w...w...was, w...w... wat d...d...dat l...l...lamme jong
van Dirksen zei.’
‘En daarom heb jij hem natuurlijk geslagen,’ zei Jobs triomfantelijk.
‘Zijn vader is dronken Teun, maar dat zeggen wij hem toch ook niet. Waar Dobs?’
‘Nee,’ zei Dobs zoet.
‘Kom,’ vond Paps, ‘nu we er allemaal al zoveel van weten, doen we beter er maar
eens openlijk over te praten. Mijnheer Schuytema heeft al meermalen iets heel
verkeerds gedaan en ik denk, dat hij er nu zwaar voor gestraft zal worden.’
‘Maar heeft hij dan heus gestolen?’ vroeg Joop al meer en meer verbaasd. Het
idee, dat een doodgewone mijnheer, zoals Paps of oom Jaap een dief zou zijn, bleef
ver boven haar bevattingsvermogen.
‘Och kind,’ zei Linda een tikje ongeduldig. ‘Gespeculeerd natuurlijk!’
‘Maar dat is toch geen stelen,’ hield Joop aan.
‘Eerlijk is het nooit,’ zei Paps ernstig. ‘Maar als je het met geld van een ander doet
is het wel degelijk stelen.’
‘En heeft mijnheer Schuytema dat gedaan?’
‘Ja, maar natuurlijk kunnen noch mevrouw, noch de kinderen dat helpen. Ik hoop,
dat jullie dat goed begrijpen, jongens.’
‘Tuurlijk,’ zeiden de tweelingen tegelijk.
‘Ik heb Bep voor de boom gevraagd,’ zei Beugeltje bedroefd. ‘Maar nu zal ze
misschien niet komen.’
‘En ik vroeg Trees,’ zei Linda zacht, ‘maar ik zal er nu maar niet op aandringen,
hè Paps?’
‘Speculeren is dat iets met effecten?’ informeerde Joop nadenkend.
‘Niet altijd, Joop,’ legde Paps uit. ‘Speculeren is in het algemeen een of ander
artikel zo goedkoop mogelijk kopen met het doel het zo duur mogelijk weer van de
hand te doen.
“Maar dat is juist heel slim,” vond Joop bewonderend.
Paps lachte.
“Nou, die slimmigheid gaat bijna altijd ten koste van veel ellende voor anderen.”
“Het is toch eigenlijk spelen, Paps?” zei Linda en ze verbood de tweelingen, die
al lang alle belangstelling in het gesprek verloren hadden en nu probeerden om de
kurkenla op de grond om te keren.
“Spelen, dat is steken om centen,” zei Jobs. “Dat doen de jongens 's
Zondagsmiddags achter de kerk, maar het mag niet voor Roet.”
“Paps,” begon Beugeltje. “Heeft mijnheer
temanu geld van dien mijnheer van zijn kantoor genomen om te spe...spe..., hoe heet
het ook weer?’ “Wat een idioot,” zei onbegrijpelijke Joop. “Waarom nam hij zijn
eigen geld niet?”
“Wat ben jij toch suf,” viel Linda uit. “Natuurlijk, omdat hij zoveel verloor, dat
hij het zelf niet meer dekken kon, hè Paps? Daarom natuurlijk is de Zandhoeve zo
vervallen en zijn de Schuytema's zo arm. Niet, Paps?”
“Ja kind. Met speculeren kun je aardig wat verliezen, als je ongelukkig bent. 't Is
eigenlijk om medelijden mee te hebben als je denkt aan de angst, die de man de
laatste tijd doorleefd moet hebben.” “Nu,” zei Linda hard, “ik heb veel meer
medelijden met mevrouw en de kinderen.”
En ze dacht aan alles wat Trees haar verteld had. Aan het verdriet en de narigheid,
die haar vriendinnetje de laatste jaren meegemaakt had. Toch had ze daar nooit iets
van doen blijken. Ze was altijd zo vrolijk en opgeruimd, kon zo luchtig zeggen, als
er in de klas bijdragen voor een of ander gevraagd werden: “Kind, ga nu! De
Schuytema's zijn arm, hoor!” Net alsof het haar in het geheel niet schelen kon, dat
er altijd weer om haar heen gefluisterd werd: “Zullen we Trees vragen of maar
overslaan?” Ja bij de Schuytema's was het ook de narigheid weer geweest, waar niet
over gesproken werd. “Arm zijn en zorg hebben, och dat is tenslotte,” had Trees
gezegd, “het ergste niet. Dat is iets, waar we over praten kunnen. Moeder en ik, soms
ook Bep en ik. Maar dat andere! Die voortdurende angst, die we alleen maar even
in elkaar aanvoelen
en die we eigenlijk voor elkaar nog trachten te verbergen. Ja, dat is het wat moeder
oud maakt en ons heel anders doet zijn dan jullie.”
Hoe goed had ze dat niet begrepen in Trees. Was het zo ook niet op de Iependaal?
Niet de zorg om Beugeltje's gezondheid was het, maar dat andere, dat dreigende,
waar niemand over sprak, maar dat van dag tot dag naderkwam.
En toch, nooit zou ze dit aan Trees hebben kunnen zeggen. Ze zou het als een soort
verraad tegenover de Iependaal voelen. Maar tegenover Trees leek het weer een
tekort aan vertrouwen over dingen, die zo diep in jezelf leefden, te zwijgen.
Wat was het toch vreselijk moeielijk om altijd weer in alles, zoals oom Jaap het
In document
Anna Hers, Het beugeljong · dbnl
(pagina 92-96)