• No results found

Bron: New England Revivals at the close of the eighteenth, and the beginning of the nineteenth centuries; Bennett Tyler;

Boston; Massachusetts Sabbath School Society; 1846; blz. 259.

Aan het eind van de 18e eeuw was de oorlog van de Amerikaanse Revolutie achter de rug (1775-1783). De kerk was in diep verval en de godsdienst was dor. Bij sommige gemeenten gingen hooguit enkele oude mensen aan het Avondmaal en overal werd men beïnvloed door deïsme, atheïsme en universalisme (leer van de alverzoening). Toch kwam er na deze tijd een grote opwekking waarbij velen toegebracht werden. Hieronder volgen twee verslagen uit het boek van Bennett Tyler.

Als eerste getuigenis een brief van een meisje. De gemeente waartoe zij behoorde, was wel stipt wat de opkomst tijdens de kerkdiensten betrof, maar de geest en de kracht van de levende godzaligheid was bijna verdwenen. Er waren ook enkele tuchtgevallen. Iedereen wist wel dat er wat aan gedaan moest worden, maar men nam geen maatregelen. Bij andere gemeenten vonden er opwekkingen plaats, maar niet bij deze gemeente. Toen kwam het op het hart van de predikant gedrukt dat deze nalatigheid er de oorzaak van was dat de zegen van de opwekking uitbleef. Vanaf die tijd heeft de gemeente de tuchtgevallen behandeld.

Een gebeurtenis bewees dat de Heere met hen was. Er was een man van ongeveer tachtig jaar oud die de vermaningen van de kerk al lange tijd in de wind geslagen had. Maar door de kracht van God die hem bewerkte, had hij geen rust totdat zijn hart verbroken werd en hij zijn schuld voor de gemeente beleed.

Zijn diepe berouw maakte grote indruk op de gemeente en zijn familie. Hierna waren er verschillende mensen in die familie die de vraag stelden: Wat moeten wij doen om zalig te worden? Er kan wel gezegd worden dat de opwekking rond deze tijd aangevangen was. Ook was deze tijd voor velen de tijd van on-dertrouw aan Christus. Aan het eind van het jaar waren sommigen reeds met God verzoend door Jezus Christus, maar anderen weigerden nog steeds om zich aan Christus te onderwerpen op Zijn voorwaarden.

In enkele omliggende gemeenten kwam er onenigheid over bepaalde standpunten die niet tot het wezen van de leer behoorden, waarna de Geest Zich terugtrok en de opwekking als het ware gehinderd werd. In de gemeente van de schrijfster van onderstaande brief werden in het jaar 1799-1800 eenenveertig perso-nen toegelaten tot het avondmaal en waren er ongeveer zeventig persoperso-nen in overtuiging.

Het doel van deze brief is om u te vertellen wat de Heere voor mijn ziel gedaan heeft. Ik was zestien jaar oud toen ik de eerste ernstige indrukken kreeg. Tot die tijd had ik een zorgeloos, dwaas leven ge-leid en ik was een vreemdeling van God, Christus en van heilige en Goddelijke zaken. Ik dacht dat ik niet zo slecht was. Ik deed immers niet aan stelen, liegen, vloeken en andere openlijke overtredingen van de wet van God. Ik dacht er niet aan dat God het hart aanziet. Ik dacht dat ik nog te jong was om veel aan de dienst van God te denken. Ik beschouwde het als iets dat droevig en zwaarmoedig was.

Iets dat voor niemand goed was dan voor degenen die deze wereld bijna zouden verlaten. Ook steun-de ik veel op steun-de leer van steun-de verkiezing, want die had ik misbruikt. Als ik zalig zal moeten worsteun-den, dan zal ik zalig worden, ondanks alles wat ik zou doen. En als ik verloren moet gaan, dan zal ik verloren gaan, ondanks alles wat ik zou doen.

Hier rustte ik, onbekommerd in mijn zondige veronachtzaming van God en Zijn Zoon Jezus Christus.

Ik ben bang dat velen, die ouder en wijzer dan mij zijn, rusten op dezelfde zandgrond. Ik hield erg veel van lezen, maar ik las alleen boeken die dienden om mijn hart te vergiftigen en om het van God en ernstige zaken af te leiden. Toen de opwekking onder ons plaatsvond, en de een na de ander van mijn vrienden begon te vragen wat zij moesten doen om zalig te worden, nam ik mij voor om verder te le-ven zoals ik altijd al gedaan had. Wat de gevolgen ervan ook zouden mogen zijn.

Ik woonde niet thuis. Toen ik hoorde dat mijn oude ouders en twee van mijn zussen in grote zielsbe-kommering waren, kon ik het niet laten om te zuchten. Ik zei tegen mezelf: ‘Zijn ze allemaal gek? Ik zal zo lang ik leef, nooit meer een goede tijd met hen hebben. Het scheen mij toe dat ik me niet zo zou willen voelen als zij. Nee, ook al kreeg ik er de hele wereld voor.

23

De eerste ernstige indruk op mijn gemoed vond plaats toen ik dit vers las in De godsdienstige voornemens van een jong kind:

‘Het is tijd om God te zoeken en om te bidden Voor hetgeen ik elke dag nodig heb;

Ik heb een kostbare ziel die gered moet worden, En ik heb een sterfelijk lichaam.’

Tot op dat moment had ik gedacht dat er wanneer ik oud zou zijn, voor mij nog tijd genoeg zou zijn om godsdienstig te worden. Deze woorden kwamen echter met zoveel kracht in mijn hart, dat ik niet kon rusten voordat ik onmiddellijk een aandeel in Christus zou zoeken. Ik was heel erg bekommerd over mijzelf en voelde dat ik iets moest doen. Maar ik wist niet wat ik moest doen. Ik kon niet bidden en ik had in mijn hele leven nog niet gebeden. Ik durfde het Gebed des Heeren niet op te zeggen, om-dat ik dacht om-dat dit gebed voor de discipelen van Jezus gemaakt was en niet voor mij. Ook nam ik mij voor dat niemand mijn gevoelens te weten zou komen, maar spoedig kwam mijn nood als een vloed-golf mijn hart binnen. Ik kon het niet laten om tot de Zaligmaker te roepen om genade.

Ik woonde de dienst van de volgende zondag bij en ik verwachtte dat ik daar enige verlichting zou krijgen. Maar deze ontzaglijke woorden waren het onderwerp van de verhandeling: Doch Ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u (Math. 11:24). Mijn zonden werden mij werden mij ordentelijk voor ogen gesteld (vgl. Ps. 50:21). Ik was met stomheid geslagen voor God, terwijl deze woorden in mijn oren klonken. De preek beschreef mijn vreselijke toestand. In plaats van troost te vinden, ging ik terug naar huis met een beladen hart.

Spoedig begon ik te twijfelen of de Bijbel wel het Woord van God was. Ik dacht dat het misschien wel door mensen vervalst was. Vurig hoopte ik dat dit het geval was. Ik haatte de Bijbel, omdat daarin mijn veroordeling stond. Ik dacht dat God partijdig was vanwege het feit dat Hij anderen genade be-wees en mij niet. De vijandschap van mijn hart rees tegen Hem op. Ik wenste werkelijk dat er geen God was. Ik probeerde de schuld op Hem te werpen en mijzelf te rechtvaardigen.

Toch kon ik nog steeds geen bevrediging vinden. Ik verlangde dat mijn gehele bestaan maar wegge-nomen zou worden, want hoe meer ik te weten kwam van het Goddelijke Wezen, hoe meer ik Hem haatte. Ik kon de gedachte dat de Heere regeert en dat alle dingen Hem ten dienste staan, niet verdra-gen. Wanneer ik hoorde dat er enkele mensen vertroosting ontvangen hadden, terwijl zij niet zo lang in benauwdheid geweest waren als ik, kookte mijn hart van woede. Ik dacht dat ik niet zo lang zou kunnen leven in deze nood en dat God zo’n goddeloze ellendeling niet zou laten leven. Zelfs de dood was begerenswaardig, ook al zou die mij voor eeuwig ellendig maken. Dit kwam door de gedachte dat wanneer ik zou blijven leven, ik mij slechts een strengere straf op de hals zou kunnen halen. Wanneer ik aan het wandelen was, dan beeldde ik mij soms in dat de aarde zich zou openen om mij op te slok-ken en dat ik aan het dunne levensdraadje boven de bodemloze put hing. Ik sliep maar weinig, want ik was bang dat ik zou ontwaken in de hel wanneer ik in slaap zou vallen.

In deze ongelukkige zielstoestand verkeerde ik van september 1799 tot maart 1800. Toen werd ik ge-vaarlijk ziek. Enkele dagen lang was ik mijn verstand verloren. Toen mijn verstand weer terugkwam, veronderstelde ik dat ik moest sterven. Maar wat verschilden mijn gevoelens nu van de gevoelens die ik eerder had gehad! God scheen mij nu toe als volmaakt recht én rechtvaardig in al Zijn handelingen met mij. Het scheen mij recht en redelijk dat ik zo’n heilig Wezen zou liefhebben. Ik voelde mij kalmer en rustiger dan ooit tevoren. Met de man die zijn gezicht teruggekregen had, kon ik zeggen: Een ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie (Joh. 9:25). Ik zag zo’n schoonheid en lieflijkheid in God en de zaken die ik tevoren haatte, dat ik in een nieuwe wereld scheen te zijn. Alle dingen leken te spreken tot de verheerlijking van God. Hij scheen mij zo heilig, rechtvaardig en goed te zijn in al Zijn werken en be-delingen, dat ik mijzelf vrijelijk aan Hem kon onderwerpen. Ik kon met Job zeggen: Zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? (Job 13:15).

Toen ik weer beter werd, zodat ik op God kon wachten in Zijn Huis, had ik in één dag meer vermaak dan tijdens alle dansfeesten en ijdele vermaken van mijn leven bij elkaar. God en Zijn dienst hadden

24

sinds die tijd altijd een heerlijke aanblik. Moge ik Hem verheerlijken in leven, dood en tot in der eeu-wigheid. Mijn hoop rust alleen op de rijke, vrije en soevereine genade van God in Jezus Christus.

Hier volgt het verslag van de bekering van een oude man

Bron: New England Revivals; blz. 273.

Er vond nog een andere, zeer onverwachte bekering plaats. Er was een oude man die zesenzeventig jaar oud geworden was en zijn dagen tot deze hoge leeftijd in de zonde doorgebracht had. Hij stond heel erg bekend vanwege zijn wereldzin en ongodsdienstigheid. Omdat hij er met zijn verstand van overtuigd was dat hij aan het eind van zijn leven gekomen was, begon hij te denken dat het noodzakelijk was om toch enige godsdienst te hebben voordat hij zou sterven. Anders zou hij ellendig zijn.

Vanaf ongeveer drie jaren voor zijn bekering aanvaardde hij de leer van de alverzoening. Hem werd ge-leerd dat Christus stierf om de zaligheid van alle mensen te verwerven, dat zijn werk gedaan was en hij van zijn geluk verzekerd kon zijn. Hij zou niets meer te vrezen hebben. Als hij deze leer zou geloven, dan zou hij de troost ervan mogen hebben, om zo in vrede te sterven. Prediking als deze kwam volkomen overeen met een hart dat al lang gewend was aan de liefde en het bedrijf van de zonde. Hartelijk aanvaardde hij de leer en hij steunde erop als het enige fundament van zijn hoop, waarin hij verwachtte te leven en te ster-ven.

In deze tijd echter kwam er Een, Die sterker was dan de sterkgewapende en Hij overwon hem. Hij nam al de wapenrusting, waar hij op vertrouwde, weg en verdeelde zijn goederen. Toen Hij de eeuwige dingen in het zicht bracht, vervloog zijn hoop als kaf voor de wind. Hij zag dat hij zich in een ellendige toestand bevond, zonder God en zonder hoop in de wereld. De eeuwigheid was vlak voor hem.

Maar het behaagde God om in Zijn overvloedige genade op dit hachelijke moment voor hem te verschij-nen. Hij rukte hem als een vuurbrand uit het vuur en schonk het zijn ziel om zich te verheugen vanwege de openbaring van Gods heerlijke Wezen als recht en rechtvaardig God. Een God Die voor eeuwig Zijn wet en Wezen zou handhaven tegen goddeloze mensen en duivelen.

Voor degenen die hem kenden en hem in de gaten hielden, was dit een bewijs dat een man die zowel in jaren als in zonden oud geworden was, ook wedergeboren kon worden. Zijn latere leven en wandel gaven er blijk van dat hij een nieuw schepsel geworden was in Christus Jezus en dat het zijn grote doel was om tot eer van God te leven. Hem werd achttien tot twintig maanden na zijn bekering gevraagd hoe oud hij was. Zijn antwoord was: ‘Door de Goddelijke goedheid heb ik in Gods wereld een bestaan van zevenen-zeventig jaar mogen hebben. Maar ik heb nog geen twee jaren geleefd.’

Dit uitzonderlijke voorbeeld was het middel om indrukken te geven aan de harten van zijn kennissenkring.

25