• No results found

Voor Rier en Comvalius was emancipatie van de zwarte bevolkingsgroep belangrijk. Het streven naar zwarte emancipatie ging volgens hun emancipatietoespraken echter immer hand in hand met een overkoepelend verlangen naar interraciale broederschap en een harmonieuze maatschappij. Zo haalde C. P. Rier op de vijftigste bladzijde van zijn toespraak twee Bijbelse profetieën aan waarvan het veelbetekenend is dat hij deze in één zin noemde: ‘Ethiopia zal verhoogd worden’, en: ‘Er zal één kudde en één Herder zijn’ (oorspronkelijke cursivering).267 Beide doeleinden streefde Rier na en beide zag hij ook

onlosmakelijk met elkaar verbonden.268

De ‘ene kudde’ was voor Rier ten eerste de mensheid als geheel:

De mensch, het handenwerk des Scheppers, blijft mensch, van welk ras, stand of kleur. Zij zijn uit éénen bloede geschapen. Zij maken uit één lichaam, doch vele leden, en daarom behoren de rijken de armen te steunen, de sterken de zwakken te leiden en te schragen, de ontwikkelden de onontwikkelden in goede leerlingen en voorbeelden te gaan.269

Alleen als alle ‘leden van het lichaam’ waar hij de mensheid mee vergeleek, elkaar

266 Comvalius, Emancipatie-toespraak, 2. 267 Rier, Na veertig jaren, 50

268 Ibidem. 269 Ibidem.

verzorgen, zou er maatschappelijke harmonie ontstaan. De ‘verhoging van Ethiopia’ was voor hem daarom onlosmakelijk verbonden met de eenheid in de kudde zelf. Uiteindelijk zullen

(…) ras- en kleurtrots (…) overboord geworpen worden, en naastenlist en twist zullen plaats maken voor broedermin en broederzin – samen zullen wij leven en werken als medeburgers, en zeker zullen wij in dit nieuw aangebroken tijdperk een nieuw leven beginnen, èn Kerk, èn Staat, èn Huisgezin zullen rijkelijk gezegend worden; de vrede en gerechtigheid zullen elkander kussen (…).270

De kudde had echter nog een andere betekenis voor Rier: de Surinaamse maatschappij, onder Nederlandse vlag en kroon. De punten waar zijn toespraak uit bestaat, sloot de prediker steevast af met ‘tot eer van God, tot heil en zegen van Land, Volk en Kroon”.271 Met dit land doelde Rier op Suriname, dat hij onder andere beschreef als ‘onze geliefde geboortegrond, Neêrlands kolonie, [dat] in de naaste toekomst wederom een parel worde aan de Kroon van Hare Hoogheid onze Koningin Wilhelmina’.272 Rier twijfelde, ondanks zijn erkenning van het verleden van de witte man als overheerser en slavenhouder, geen moment aan de legitimiteit van het Nederlandse kolonialisme.273

Zijn loyaliteit aan het koningshuis, en aan de gouverneur als plaatselijk waarnemer, deelde hij met zijn tijdgenoten, zowel in Suriname als daarbuiten. In Suriname werd koning Willem III gezien als de verlosser, omdat hij de wet tekende waarmee de slavernij in Suriname en de Antillen werd beëindigd.274 Het Bijbelboek Exodus, waarin Mozes de Joden verloste van de Egyptische slavernij, kwam hierbij symbool te staan voor de Emancipatie. ‘De Mozes uit ‘t Oranjehuis’ noemde Rier koning Willem III.275 Ook vergeleek Rier de 41 jaren die voorbij waren gegaan sinds de

Emancipatie met de 40 dagen die Mozes in de woestijn doorbracht.276 De vergelijking met

Exodus werd ook gedeeld in de Verenigde Staten na afloop van de Amerikaanse Burgeroorlog, beschrijft Clarence E. Hardy III . ‘The newly emancipated established their seperate institutions around the story of Exodus in the wake of what many people saw as the war’s divine judgement on the South’.277

Vijftien jaar na Riers toespraak deelde Comvalius diens dankbaarheid jegens het

270 Ibidem, 73 271 Ibidem, 59. 272 Ibidem, 77.

273 Zie onder andere ibidem, 61-62: 'Veel, zeer veel heeft Nederland voor en aan ons, voor allen, die zij in

haar midden als burgers heeft opgenomen, gedaan.'

274 Van Stipriaan, '1 July. Emancipation day', 276. 275 Rier, Na veertig jaren, 37

276 Ibidem, 74.

koninklijk huis, die hij uitte richting gouverneur Staal, die aanwezig was bij de plechtigheid:

Excellentie! Het is heden juist 56 jaar geleden, dat een deputatie van vrijgemaakte negerslaven zich verdrong, om een Uwer voorgangers, als des Konings vertegenwoordiger, den dank te brengen voor de vrijheid, hun door Z.M. geschonken. Het is thans van deze plaats dat een afstammeling dier Negers aan U, als Drager van het hoogste Gezag in deze kolonie, namens de bevolking van Suriname, opnieuw de plechtige verzekering geeft onze trouw en gehechtheid aan onze geëerbiedigde Koningin en het Oranjehuis (…) In het bizonder is heden een woord van dank op zijne plaats. Want wij vieren ons vrijheidsfeest, het Negerfeest bij uitnemendheid geldig voor allen wier afstamming terug te vinden is binnen de grenzen van het zuiver Ethiopische en het onvermengd Kaukasische. Als op dezen avond wij, Negers, elkaar van hart tot hart wenschen toe te spreken en als het pas geeft, ook tot anderen een kort word richten, waardoor de eensgezindheid en onderlinge waardeering van vroeger mogen terugkeren, dan is het ons een hoge eer, U als vertegenwoordiger der Kroon in ons midden te zien.278

Zowel Rier als Comvalius zien de Emancipatiedag als een dag van verbroedering. Comvalius opende zijn toespraak in 1919 met een vergelijking van de huidige viering met die van 1913, het gouden jubileum. In 1913 kwam ‘de harmonie tussen blank, zwart en bruin (…) ten duidelijkste uit bij de uitvoering van haast elk nummer van het feestprogram.’ Vandaag kende dit samenzijn een ‘minder groots karakter’, maar ‘in één opzicht zij het daaraan gelijk, namelijk dat de verschillende rassen hedenavond elkaar hier ontmoeten. Laat dit een verblijdend teken zijn.’279 Een van de belangrijke punten van Rier in 1904 was eveneens maatschappelijke eenheid, en daarmee gepaard een gevoel van solidariteit tussen de verschillende bevolkingsgroepen.

De mensch, het handenwerk des Scheppers, blijft mensch, van welk ras, stand of kleur. Zij zijn uit éénen bloede geschapen. Zij maken uit één lichaam, doch vele leden, en daarom behoren de rijken de armen te steunen, de sterken de zwakken te leiden en te schragen, de ontwikkelden de onontwikkelden in goede leerlingen en voorbeelden te gaan.280

Rassenstrijd

Comvalius’ pleidooi voor verbroedering kwam voort uit zijn angst voor het ontstaan van een rassenstrijd, waar hij in zijn toespraak meermaals voor waarschuwde. De afsluiting van zijn toespraak in 1919 was een passage over zijn vrees voor het uiteenvallen van het

278 Comvalius, Emancipatie-toespraak, 8-9. 279Comvalius, Emancipatie-toespraak, 2. 280 Rier, Na veertig jaren, 50.

land: ‘Zouden wij in Suriname met zijne heterogene bestanddeelen ons van elkaar losscheuren en nauwkeurig met de roode lijn de grenzen van ieder gebied afteekenen? Zullen wij tot openlijke strijd overgaan? (…) Neen, duizendmaal, neen!’ Comvalius herhaalde vervolgens de woorden van de Surinaamse gouverneur Gerard Staal uit zijn openingsrede van het zittingsjaar van de Koloniale Staten op 13 mei 1919:

Naast de materieele middelen, die elk land, en Suriname zoo dringen behoeft om tot welstand te komen – is noodig de moreele steun van goede amenwerking, vertrouwen en waardeering. En het doet mij leed het hier te moeten uitspreken, dat in het afgeloopen tijdperk meer dan eens de waarde van die moreele factoren geheel is miskend. De bevolking van dit land is samengesteld uit groepen van onderscheiden rassen en rasvermengingen. Maar zij leeft als éénheid onder één vlag: de Nederlandsche driekleur; onder het gezag van één Souvereine: Hare Majesteit onze Koningin: onder één wet voor allen: want er is éénheid van rechten en plichten voor alle groepen. Zóó wil het onze Vorstin, zóó wil het onze wet; en wie niettemin de wig der rassenverdeeldheid in de éénheid drijft, pleegt inbraak in het broederhuis. Wie rassenstrijd ontsteekt of aanwakkert, staat schuldig aan scheuring en vergiftiging van den volksgeest.281

Deze openingsrede van de gouverneur was eerder dat jaar het onderwerp van veel berichtgeving in de lokale pers. De krant Suriname reageerde kritisch op de uitlatingen van de gouverneur, die de commentator – ‘P.A.M.’, het Koloniale Statenlid P.A. May – ten eerste interpreteerde als een aanklacht tegen medebestuurders waar de gouverneur wel eens politiek gewin uit zou kunnen slaan. Ten tweede zette May vraagtekens bij het bestaan van een rassenstrijd.

Wanneer wij vragen volkomen gelijkstelling en eerlijke beoordeeling en opkomen tegen het smalen op en het beschimpen van de Creool, is er dan strijd? En als er strijd zal ontstaan wie zijn hier dan de hoofdschuldigen? Zijn het niet Bestuursambtenaren? Werd dit niet door ons in onze hoedanigheid van Statenlid en door anderen, met ons, duidelijk met feiten aangetoond? Is en wordt de “inbraak in het Broederhuis” niet gepleegd door Bestuursambtenaren?282

May eindigde zijn artikel met de constatering dat als er echt van een strijd sprake was, de gouverneur snel daadkracht moest tonen om die strijd te beteugelen en anders beter in Nederland kon blijven, waar hij spoedig op verlof zou gaan.283

281 Comvalius, Emancipatie-toespraak, 12; 'Koloniale Staten. Rede', Suriname (16 mei 1919).

282 'Wij bevelen voor de a.s. verkiezing de heer A.T. CALOR aan. De Openingsrede', Suriname (16 mei

1919).

‘Omdat hij een CREOOL is’. De verkiezingsstrijd van 1919

Enkele zaken speelden mee op de achtergrond van dit debat over een al dan niet bestaande rassenstrijd. De opening van de Koloniale Staten volgde na een verbeten verkiezingsstrijd voor een nieuw Koloniaal Statenlid, die ging tussen de creoolse kandidaat Albert Tien Fo Calor en de Nederlandse kandidaat Huizinga. De Koloniale Staten hadden beperkte bevoegdheden: de leden beoordeelden onder andere de belastingverdeling en de begroting, maar de uiteindelijke begroting werd vastgesteld door het Ministerie van Koloniën. De Staten werden gekozen door een electoraat van minder dan 2% van de bevolking. Vrouwen hadden noch passief, noch actief kiesrecht. In de negentiende eeuw hadden de Staten meer invloed gehad, maar een wetswijziging in 1901 maakte daar een einde aan als onderdeel van een langdurige toename van de macht van Den Haag in alle facetten van de Surinaamse maatschappij sinds de afschaffing van de slavernij. 284 De Statenleden waren onder andere schooldirecteuren, journalisten, kooplieden en advocaten. Historicus C. Ch. Goslinga stelt dat 1910 een keerpunt vormde in de samenstelling van de Staten en dat sinds dat jaar de machtsverhouding verschoof van de plantocratie en rijke kooplieden naar de creoolse middenklasse. Hindoestanen en Javanen hadden tot 1936 hierbij het nakijken. Tot 1940 was de overgrote meerderheid van het electoraat (in totaal bijna 2000 man) namelijk creools, tegenover 142 Hindoestanen en 41 Javanen, met een ondervertegenwoordiging van Hindoestanen en Javanen als gevolg, tot een wetswijziging in 1936 de aanstelling van vijf van de vijftien Statenleden herintroduceerde om ook hen beter te representeren.285

Negen jaar na 1910 was de aanwezigheid van ‘voldoende’ creoolse leden in de Staten echter nog geen vanzelfsprekendheid, zo tonen de discussies rond de verkiezingsstrijd tussen de creoolse Calor en de Nederlandse Huizinga. Tussen de Suriname en de liberalere krant De West ontstond in de loop naar de verkiezingen een felle polemiek tussen de aanhangers van Calor en van Huizinga.286 Calor werd gesteund door P.A. May en door diens bondgenoot in de Koloniale Staten, Harry van Ommeren. Van Ommeren was naast sociaaldemocraat en uitgever ook de hoofdredacteur van de

284 In Suriname in the Twentieth Century beschrijft Rosemarijn Hoefte hoe de Nederlandse overheid sinds

de afschaffing van de slavernij de touwtjes zelf in toenemende mate in handen neemt, ten koste van de plantocratie en de creoolse (vrije) elite. Dit had onder andere te maken met de bevolkingsgroei – zelf weer veroorzaakt door de Aziatische migratie – die meer controle als gevolg had in de vorm van grotere politie- en legermacht. Ook in geografische zin nam de aanwezigheid van de koloniale overheid in Suriname toe, door de toename van economische activiteiten (vanwege de goud- en bauxietindustrie) in het binnenland. Hoefte, Suriname in the long twentieth century, 51, 56

285 Van Lier, Frontier society, 300; Hoefte, Suriname in the long twentieth century, 47, 48. 286 'Koloniale kranten Suriname', https://www.kb.nl/organisatie/onderzoek-

expertise/digitaliseringsprojecten-in-de-kb/project-databank-digitale-dagbladen/geselecteerde-titels-en- selectieprocedure/selectie-van-titels/koloniale-kranten-suriname (geraadpleegd op 12 december 2017).

linkse krant Suriname, waar May zijn beklag in deed. Van Ommeren was tevens de uitgever van de publicatie van de redevoering van Theodor Comvalius, en wat dat betreft is het interessant dat Comvalius zich in 1919 wel zonder meer achter de woorden van de gouverneur schaarde.287

Calor, zelf onderwijzer van achtergrond, behoorde tot de kiesvereniging ‘Eendracht maakt macht’, waar ook zittende statenleden May en Van Ommeren lid van waren. In advertenties in beide kranten profileerde Calor zich als ‘kind van het land’ die ‘de nooden en behoeften kent’, een ‘onderwijzer met moderne ideeën’ die bereikbaar was voor iedereen.288 ‘Een onderwijzer’ steunde hem in een ingezonden brief in de Suriname omdat de rechten van onderwijzers in Suriname nog niet voldoende gehoord zouden worden, waar een eveneens anoniem artikel in De West vond dat Huizinga als landbouwspecialist juist beter zou zijn voor het land.289 Het debat spitste zich echter toe op de etnische en sociale achtergrond van Calor. Ene Joh. H. Wijngaarde verklaarde op 4 april 1919 dat zijn stem op Calor logisch was, want hij was net als ons, een man uit het volk.

Een man geboren uit de volksklasse, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd door eigen kracht een positie in onze Maatschappij verwierf. Een man die verschillende treden van onze maatschappelijke ladder een voor een besteeg. Een man van wien gezegd kan worden dat hij heeft geleefd ons leven in alle fasen. Een man dus, die onze nooden en behoeften uit eigen ervaring kent.290

Etnische achtergrond en sociale klasse overlapten elkaar op de 22e van dezelfde maand in het pleidooi van ene X, die vond dat Calor als enige het armoede- en voedselprobleem onder de volksklasse kon oplossen omdat hij, wederom, ‘kind is van het land’ en ‘woont te midden van zijn volk’ en hij daarom beter op de hoogte was van de behoeften van het volk en dat er tussen hem en datzelfde volk geen kloof bevond: ‘Kiest den selfmade man A.T. Calor’.291

Later in de maand spitste het debat zich toe op de culturele achtergrond van Calor: hij was een creool. Een ingezonden brief in Suriname van 29 april 1919 ging in tegen uitspraken van J.J. Leys, het hoofd van het Landbouwonderwijs, die zou hebben geschreven dat ‘De Creool (…) van samenwerking niets [wil] weten, die “doet niets liever

287 H.N. Rijk van Ommeren, 'Harry Johan van Ommeren. 1879-1923' in: Emancipatie 1863-1963

(Paramaribo 1964) 150-177.

288 'Advertentie', De West (8 april 1919). 289 'A.T. Calor', Suriname (1 april 1919).

290 'Candidaat A. T. Calor', Suriname (4 april 1919).

291 'De verkiezing. Ingezonden. (Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie). "Het vraagstuk van de maag

dan het werk van anderen af te „breken.”’ De auteur van de brief riep de creolen die wél van samenwerking wilden weten, op hun stem uit te brengen op

A.T. CALOR, omdat hij is een CREOOL, die niet alleen blijken gegeven heeft, dat hij van samenwerking w e l iets weten wil, maar in zich ronddraagt de overtuiging, dat wij alleen door krachtige samenwerking op elk gebied iets van ons schoon Suriname maken kunnen; omdat hij een CREOOL

is, die het ten zeerste bejammert, dat dezer dagen onmeedoogenloos wordt afgebroken, wat in jaren met moeite, offers en tranen door Creolen is opgebouwd, b. v. aan den Tweeden Rijweg en dat wel door een, die geen Creool is.

Wilt gij aan de wereld het bewijs leveren, dat de schrijver van het propaganda artikel over boerenkolonisatie ongelijk, groot ongelijk heeft, welnu brengt dan Uwe stem uit op

A. T. CALOR.

den Candidaat der Onderwijzers, van het meerendeel der Ambtenaren, hoogstaande particulieren, de „Kiesvereniging Eendracht maakt macht", brengt Uwe stem dus uit op den Candidaat van het Surinaamsche Volk. (…).292

De definitie van ‘creool’ was voor deze auteur vrij breed:

Dit woord dan op te vatten in den meest uitgebreiden zin, daar de heer Leys zeker geen oogenblik er aan gedacht heeft de Negers uit te zonderen. De Israëlieten en vele anderen mogen daarom niet uitgezonderd worden; ook zij zijn Creolen.293

Voor hem of haar betekende ‘creool’ dus in ieder geval naast de meer gangbare betekenis van creolen als de stadsbewoners van gemengde Afrikaanse-Europese afkomst, ook de Joden en de ‘Negers’.294 Het lijkt alsof de auteur Leys hiermee een hak wilde zetten, en

zelf eigenlijk ook van mening was dat ‘Negers’ niet tot creolen behoorden – hiermee in zekere zin tegen de visie van Comvalius en Rier ingaande, die expliciet opriepen tot een brede definitie van alle Surinamers van Afrikaanse afkomst, hoe licht of donker ook. Door zijn brede definitie zet de auteur de creolen in ieder geval tegenover de uit Nederland afkomstige Huizinga, waardoor ‘creools’ ook meer de betekenis kreeg die het oorspronkelijk had als ‘van het land’, tegenover de kolonisator overzees. De grote nadruk die Calors achterban legde op zijn positie als ‘een kind van het land’ versterkte ook deze tegenstelling. Een andere criticus van Huizinga schreef op 22 april 1919 dat Huizinga

292 'De verkiezing. Ingezonden. (Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie). "Creolen, wordt wijs!"', Suriname (29 april 1919).

293 Ibidem.

294 Rier rept ook over de Israëlieten, maar ziet ze als apart ‘volk’. De Joden werden vaker als creolen gezien.

Zij hadden een tussenpositie in Suriname als noch wit, noch zwart, maar hun precieze positie was in de loop van de negentiende en twintigste eeuw aan verandering onderhevig. Zie Wieke Vink, Creole Jews.

geen goede kandidaat zou zijn omdat hij vast het land weer snel zou verlaten. ‘Reeds is één lid uitlandig, nu zou de heer H. zijn eventueele zetel ook onbezet laten’.295 In De West

volgde spoedig een reactie van ‘een creool’, die uiteenzette hoe men eerst nog op Calor moest stemmen omdat hij een onderwijzer was. Maar nu kwam de ‘aap uit de mouw’:

Calor moet gekozen worden door de Creolen, omdat Calor een Creool is. Het college der Koloniale Staten moet uitsluitend samengesteld zijn uit Creolen. Alle andere bekwame en verdienstelijke mannen moeten geweerd worden, omdat zij geen Creolen zijn, enzovoorts, totdat het afschuwlijk monster: Rassenhaat, ons aangrijnst. Ik voor mij bedank feestelijk voor een dergelijk samenwerken, en ik geloof, dat ieder weldenkende burger het ten zeerste afkeurt, dat een der promotors van de candidatuur - Calor zich op zeer glibberig terrein gewaagd heeft. Moge bij de aanstaande verkiezing de gezonde rede de overwinning behalen, dat is de oprechte wensch van EEN CREOOL.296

De kiesvereniging van Huizinga, de S.K.V., vervolgde de discussie in een advertentie op 16 mei. ‘De promotors van de candidatuur-Calor hebben bij deze verkiezing, ‘t zij door opzet of uit lichtvaardigheid, de rasquaestie in het leven geroepen, en dus de kiem gelegd van een onzaligen rassenstrijd in dit vreedzaam land, de grootste ramp, die een volk treffen kan.’297 De verkiezing, eind mei gehouden, viel uit in het voordeel van Huizinga. Calor keerde terug naar het onderwijzersvak en van hem is op politiek vlak sindsdien weinig meer vernomen. Het thema ‘rassenstrijd’ in de toespraak van de gouveneur voor de opening van de Koloniale Staten, enkele dagen later, kan echter niet worden losgezien van het discours rond de niet geslaagde poging van de creoolse onderwijzer Calor om Statenlid te worden.

Rassenstrijd overzees

De angst die in Suriname heerste voor een ‘rassenstrijd’ moet ook worden gezien in het licht van internationale ontwikkelingen. In 1919 was de Eerste Wereldoorlog nog maar net tot een einde gekomen, en op verschillende plaatsen in de wereld liepen raciale spanningen op. Teruggekeerde koloniale soldaten waren assertiever geworden na het spelen van een belangrijke rol aan het front, die echter contrasteerde met hun ontvangst na