• No results found

4. Het Ḥūthī-Conflict

6.2 Het transitieproces

Het verloop van de NDC ondervond al snel problemen, in de eerste plaats omdat voor het opstellen van een nieuwe grondwet de belangrijkste crises opgelost dienden te worden, namelijk die van de Ḥūthī’s in het noorden en de zuidelijke kwestie. Er was ook veel kritiek op de NDC en de

overgangsregering van Hādī, omdat hier veel oude kopstukken van het regime zitting in hadden,

108 Day 2012, p. 282; Horton 2011, p. 1; IGC 2011, pp. 4-5; Jones 2011, p. 906; Rabi 2015, p. 196. 109 Day 2012, p. 284; IGC 2013b, pp. 1-2; Jones 2011, p. 907; Rabi 2015, p. 203.

waaronder leden van de al-Aḥmar familie en cAlī Muḥsin, en maar weinig activisten en

vertegenwoordigers van de Jemenitische jeugd. De NDC werd bovendien voor partijen een arena om onderdelen van hun programma te verwezenlijken, hetgeen de werking van de NDC frustreerde en de solidariteit van de oppositiepartijen gaandeweg ondergroef. 110

Als onderdeel van de NDC was vastgesteld dat ongeveer de helft van de vertegenwoordigers afkomstig diende te zijn uit het zuiden. Velen van hen waren echter niet aangesloten bij Hirāk, maar politici en lokale leiders die banden hadden gehad met het regime, waaronder president Hādī zelf. 111 Velen van hen werden juist geassocieerd met de problemen van het zuiden, en Hirāk, dat

tijdens de demonstraties haar eisen had afgezwakt, riep tijdens de NDC wederom op tot

separatisme. De decentrale aard van Hirāk was tijdens de besprekingen van de NDC bovendien een belemmering. Omdat geen enkele vertegenwoordiger voor de gehele beweging sprak overtroefden zuidelijke sprekers elkaar in de formulering van zuidelijke eisen en ontstond er een machtsstrijd om invloed op de bevolking van het zuiden te vergaren. Hoewel er in het noorden tijdens de

demonstraties van 2011 veel sympathie gegroeid was voor het zuiden, met name omdat de zwaarste overheidsrepressie plaatsvond tegen demonstranten in zuidelijke steden, was een discussie over afscheiding voor velen onbespreekbaar. Dit leidde tot boycots van de NDC door Hirāk in 2013. Het aanblijven van regimekopstukken, het onvermogen van de betrokken partijen om tot een

compromis te komen en hernieuwde anti-terreur organisaties tegen al-Qaeda waarbij burgers getroffen werden, droegen bij aan een nieuwe, diepere vertrouwenscrisis tussen noord en zuid, waardoor het landelijke oppositiefront van 2011 uiteen viel. 112

De onderhandelingen van de NDC werden bovendien gefrustreerd door conflict in het noorden tussen de Ḥūthī’s en hun voornaamste rivalen: cAlī Muḥsin, de al-Aḥmars en Iṣlāḥ. De

Ḥūthī’s, sinds het overlijden van Badr al-Dīn al-Ḥūthī in 2010 geleid door zijn jongste zoon cAbd al-

Mālik al-Ḥūthī, waren aanzienlijk sterker uit de revolutie gekomen dan ze voorheen waren. Tijdens de protesten tegen Ṣāliḥ hadden ze hun sektarische retoriek laten vallen, en stelden ze een politiek programma op waarin democratie en liberale waarden als pluralisme centraal stonden. De

overgangsregering van president Hādī en de NDC verloren snel aan populariteit doordat de

110 Een voorbeeld hiervan is het vurige debat over de rol van de sharīca in de wetgeving van Jemen, een punt

waar met name Iṣlāḥ zich voor uitsprak, maar waar geen consensus over te bereiken viel met de andere partijen, waaronder marxistische, liberale en zayditische partijen, IGC 2013b, pp. 1-2.

111 De zuidelijke vertegenwoordigers in de NDC die samengewerkt hadden met het regime waren voornamelijk

Zumra, de verliezers tijdens de burgeroorlog van Zuid-Jemen van 1986 die naar het noorden waren gevlucht en later het regime van Ṣāliḥ steunden. De meerderheid van Hirāk-vertegenwoordigers, waaronder cAlī Sālim al-

Bīḍ, waren Tuqma, afkomstig uit de zuidelijke gouvernoraten Aden, Ḍālic en Laḥj en de winnaars van destijds,

die juist na de burgeroorlog van 1994 gemarginaliseerd werden. Hoewel dit onderscheid voor veel jongeren onbeduidend is, heeft het nog steeds consequenties. In Aden, Ḍālic en Laḥj is men veel uitgesprokener voor

afscheiding dan in Abyān en Shabwa, die geassocieerd worden met de Zumra, IGC 2013b, pp. 1 - voetnoot 2, 9, 10 - voetnoot 58; Wedeen 2008, pp. 51-52.

werkelijke maatschappelijke en economische problemen onopgelost bleven, de veiligheidssituatie bleef verslechteren en de corruptie onbestreden. De Ḥūthī’s werden gezien als politieke

buitenstaanders die geen verantwoordelijkheid droegen voor het ontstaan van deze problemen. Ze waren bovendien niet bezoedeld geraakt door coöperatie met het regime en hadden juist een reputatie van verzet ertegen. Hierdoor wisten ze veel steun te vergaren, ver buiten hun

oorspronkelijke machtsbasis onder de stammen en zaydī-bevolking van Ṣacda en de omringende

gouvernoraten, alsook onder pragmatici en opportunisten. De Ḥūthī’s zijn hierdoor een decentrale paraplubeweging geworden voor tegengestelde groepen en belangen, en het is onduidelijk in hoeverre het oorspronkelijke leiderschap nog de werkelijke controle had over de groep. 113

Ondertussen hadden ze in het noorden kunnen profiteren van de zwakte van de staat door hun greep op Ṣacda te vergroten. Hierdoor vormden zij in feite een staat binnen de staat met een

eigen gouverneur, rechterlijke macht en belasting. De Ḥūthī’s waren er bovendien in geslaagd legerbases in te nemen, en zo de hand te leggen op zware wapens en gepantserde voertuigen. Hierdoor groeiden de Ḥūthī’s na de val van Ṣāliḥ uit tot de sterkst bewapende groepering in het noorden. 114

Één van de eerste initiatieven van president Hādī was het verzwakken van de controle van de oude elite over het leger. Hiertoe werden familieleden van Ṣāliḥ overgeplaatst, en kwamen belangrijke posities in de republikeinse garde in handen van Hādī’s bondgenoten uit Abyān. Toen cAlī

Muḥsin in 2011 kant koos voor de revolutie volgde een deel van de Firqa hem hierin. Deze 310e

gepantserde brigade vormde een privéleger voor cAlī Muḥsin, en viel buiten het gezag van de staat.

Dit was desondanks maar een klein deel van de oorspronkelijke Firqa, en cAlī Muḥsin’s machtspositie

was na de revolutie erg verzwakt. 115

Hiernaast had de rol van cAlī Muḥsin, Iṣlāḥ en de al-Aḥmar familie in de val van Ṣāliḥ tot

gevolg dat de Saudische steun die ze tot dan toe gekregen hadden werd ingetrokken. Het Saudische koningshuis was sinds de Arabische Lente beducht voor revolutionaire krachten in de regio, en rekende cAlī Muḥsin en Iṣlāḥ hiertoe door hun steun aan de demonstranten, en haar banden met de

Egyptische moslimbroederschap. Het wantrouwen van de Saudi’s voor de al-Aḥmars werd versterkt door de uitgesproken pro-Qatarese houding van enkele familieleden. Qatar was in deze periode in een regionale machtsstrijd verwikkeld met Saudi-Arabië, en steunde juist de Egyptische

moslimbroederschap. Hierdoor verloren cAlī Muḥsin, de al-Aḥmars en Iṣlāḥ in korte tijd veel van hun

113 IGC 2014, pp. 5-7.

114 Ibid. 2014, pp. 5-6

oorspronkelijke inkomstenbronnen uit de staat en van Saudi-Arabië, en raakten zij verzwakt terwijl de Ḥūthī’s juist sterker werden. 116

Eind 2013 vonden er in Ṣacda en cAmrān sporadische gevechten plaats tussen aanhangers

van de Ḥūthī’s en lokale salafistische groepen. Gaandeweg raakten hierbij ook stammen

geassocieerd met de al-Aḥmar familie en Iṣlāḥ, en de 310e divisie van cAlī Muḥsin betrokken. De

Ḥūthī’s wisten de salafistische groepen uit deze gebieden te verdrijven, en brachten de al-Aḥmars, Iṣlāḥ en cAlī Muḥsin enkele nederlagen toe. Als gevolg hiervan verloren de al-Aḥmars verder de

greep op de Ḥāshid, en de tribale orde van het noorden viel uiteen. Dit zorgde ervoor dat de Ḥūthī’s zich konden richten op individuele stammen, waaronder sunnitische stammen en stammen die geassocieerd werden met Ṣāliḥ’s GPC, welke ze door allianties of intimidatie inlijfden. 117

Ondanks oproepen van de tegenstanders van de Ḥūthī’s om het leger in te zetten hield president Hādī de staat buiten de gevechten, die met onderbrekingen tot in de eerste helft van 2014 bleven voortduren. Het noorden zag een cyclus van sporadisch geweld gevolgd door korte

bestanden, waarin geen van de betrokken partijen bereid was om concessies te doen of de wapens in te leveren. De situatie leek te escaleren toen bij hernieuwde gevechten in juni 2014 Jemenitische luchtmachtonderdelen op eigen initiatief bombardementen uitvoerden op posities van de Ḥūthī’s, hetgeen erop wijst dat delen van het leger nog steeds niet volledig onder controle waren van de overgangsregering van Hādī. De fragmentatie van het leger werd op dit punt voorkomen doordat er door persoonlijke bemiddeling van president Hādī een net van wapenstilstanden tussen de

individuele strijdende partijen werd gesloten. 118