• No results found

4. Het Ḥūthī-Conflict

6.1 De Arabische Lente in Jemen

Twee weken voor de val van de Tunesische president Zīn al-Abdīn Ben cAlī op 14 januari 2011, werd

er door de GPC een wetsvoorstel ingediend dat de limiet van presidentstermijnen zou opheffen, hetgeen president Ṣāliḥ in theorie de mogelijkheid zou geven oneindig te regeren. Het wetsvoorstel zorgde niet alleen voor grote ophef onder de bevolking van Jemen en de oppositie, maar

opmerkelijker nog voor heftige kritiek van Sheikh Ṣādiq al-Aḥmar, de oudste zoon van cAbdullah al-

Aḥmar, die sinds de dood van zijn vader het leiderschap over de Ḥāshid-confederatie had overgenomen. Het wetsvoorstel leidde tot protestacties van de JMP in de hoofdstad Sanaa, en verschillende andere grote steden in het noorden, terwijl de demonstraties in het zuiden nog steeds doorgingen. 104

Reeds voordat de revolutie in Tunesië een schokgolf door de wereld zond, waren er dus al demonstraties in Jemen. Met de Arabische Lente kregen deze echter pas het karakter van

volksdemonstraties. De dag na de val van Ben cAlī gingen er in Sanaa enkele activisten en studenten

de straat op. De demonstraties zwollen echter pas echt aan na de val van de Egyptische president Ḥusnī Mubārak op 11 februari. De jeugd nam hierbij geleidelijk het initiatief over van de

oppositiepartijen, en er vonden grootschalige demonstraties plaats die navolging oogstten in andere grote steden in zowel het noorden als het zuiden. Waar de jeugd vanaf het begin het aftreden van de president eiste, waren de oppositiepartijen die onderdeel uitmaakten van de JMP aanvankelijk gematigder in hun oproep tot hervormingen. Ṣāliḥ kwam snel terug op het wetsvoorstel dat hem in staat stelde oneindig te regeren en beloofde zelfs na voltooiing van zijn termijn in 2013 op te

stappen. Naast deze concessies reageerde het regime echter met toenemende repressie op de demonstraties. Behalve de inzet van veiligheidstroepen organiseerde het regime contra-

demonstraties van getrouwen, veelal afkomstig uit stammen uit het noorden die via persoonlijke relaties of patronagebanden met het regime geassocieerd waren. Deze kwamen meermaals tot een gewelddadig treffen met de demonstranten, waarbij politie en veiligheidstroepen afzijdig bleven of zelfs participeerden. Voor de jeugd waren de concessies van Ṣāliḥ onvoldoende, en met de toename van het geweld verhardde de JMP hun standpunten, en riepen zij eveneens op tot het aftreden van de president. 105

De Ḥūthī’s sloten zich al snel bij de demonstranten aan, maar dit leidde aanvankelijk tot spanningen met aanhangers van Iṣlāḥ. Hirāk demonstreerde ondertussen omwille van eigen, specifiek zuidelijke onderwerpen. Dit veranderde door de toename van regeringsgeweld tegen vreedzame demonstranten. Op 18 maart vuurden sluipschutters tijdens een massademonstratie in Sanaa op de demonstranten, waarbij 52 doden vielen. Dit leidde in het gehele land tot afschuw en walging voor het regime, omdat deze sluipschutters slechts afkomstig konden zijn uit

eliteonderdelen van het Jemenitische leger. Het incident leidde tot solidariteit tussen de

verschillende groepen. Hierop werd elke vrijdag de martelaren uit verschillende steden in Jemen herdacht, en de vlag van voormalig Zuid-Jemen werd bij protesten in het zuiden gaandeweg vervangen door de vlag van verenigd Jemen. 106

De Ḥūthī’s en Hirāk lieten hun radicaalste eisen en retoriek varen ten gunste van een liberaal discours dat betrekking had op de situatie in Jemen in zijn geheel, in plaats van de specifieke

situaties van Sacda en zuidelijk Jemen. Waar de Ḥūthī’s en Hirāk eerder niet in staat waren om de

lokale context waaruit zij voortkwamen te overstijgen, ontstond er nu een breed front bestaande uit individuele oppositiegroepen die verschillende delen van de bevolking vertegenwoordigden, en die verenigd waren in hun verzet tegen het regime. De protesten werden dermate breed gedragen dat het regime niet vol kon houden dat deze door een marginale of buitenlandse groepering werd aangejaagd, zoals gebleken een vaste strategie van het regime waarmee het eerder succes had gehad in het isoleren van de Ḥūthī’s en de Hirāk. De demonstranten vertegenwoordigden door hun aantallen en door de verspreiding van protesten over het hele land het volk van Jemen, de grootst mogelijke identiteitscategorie, en zij kwamen niet in opstand tegen de staat maar tegen een corrupt en gewelddadig regime van aanhangers van president Ṣāliḥ. 107

De toename van het regeringsgeweld had niet tot gevolg dat de demonstranten radicaliseerden en daardoor verdeeld raakten, veeleer sterkte dit juist hun volharding en uit

105 Day 2012, pp. 278-279; Horton 2011, p. 1; IGC 2011, pp. 2-3; Jones 2011, p. 906; Rabi 2015, p. 195. 106 Day 2012, pp. 280-281, 283-284; Rabi 2015, pp. 195-196.

verontwaardiging dat het regime zich tegen de eigen bevolking keerde sloten er zich juist meer partijen aan bij de demonstranten, waaronder een toenemend aantal religieuze, tribale en lokale leiders. Het regime was niet eerder zo kwetsbaar geweest, en er kozen ook personen en groepen uit het kamp van het regime partij voor de demonstranten, waaronder leden van de GPC, de

invloedrijke geestelijke cAbd al-Majīd al-Zindānī, cAlī Muḥsin en de al-Aḥmar familie. Het afscheiden

van de Aḥmars van het regime had tot gevolg dat de Ḥāshid-confederatie intern verdeeld raakte over de vraag wie zij zouden moeten steunen. Hetzelfde gold voor de Bakīl, dat echter in de loop van de Ḥūthī-oorlogen reeds verdeeld was geraakt tussen stammen die de Ḥūthī’s dan wel het regime steunden. 108

Ṣāliḥ behield echter zijn greep op de republikeinse garde, het grootste gedeelte van het leger afgezien van cAlī Muḥsin’s Firqa, en de veiligheidsdiensten, die geleid werden door directe

familieleden van Ṣāliḥ. Hierdoor ontstond er in 2011 een patstelling tussen de demonstranten en het regime, die doorliep gedurende 2012 en slechts door bemiddeling van de Gulf Cooperation Council (Samenwerkingsraad van Arabische Golfstaten, vanaf nu GCC) werd opgelost. Het GCC-initiatief voorzag in het aftreden van Ṣāliḥ eind 2012 in ruil voor immuniteit van rechtsvervolging. Er werd een overgangsregering gevormd tussen de GPC en de JMP, onder leiding van Ṣāliḥ’s vicepresident cAbd

Rabbuh Manṣūr Hādī, van oorsprong een van de Zumra die Ṣāliḥ gesteund had in de burgeroorlog van 1994, die nu het presidentschap overnam. Hierna namen de Verenigde Naties de bemiddelende rol van de GCC over en begonnen de Nationale Dialoog Conferentie (NDC) in 2013, die ten doel had om verkiezingen te organiseren en een nieuwe grondwet uit te schrijven. Het GCC-initiatief werd echter niet door de Ḥūthī’s, Hirāk en een groot deel van activistische jeugdorganisaties

geaccepteerd, met name doordat Ṣāliḥ hierdoor niet berecht zou worden voor de vele

burgerslachtoffers die tijdens de demonstraties waren gevallen. Daarmee erkenden zij tegelijkertijd de overgangsregering van president Hādī niet, waarvan zij dan ook geen deel uitmaakten. Wel namen deze groepen deel aan de NDC. 109