• No results found

Over Tolstoi

In document De Gids. Jaargang 94 · dbnl (pagina 83-108)

III.

Een nieuwe manbaarheid.

(vervolg).

Tolstoi's sociaal-ethische idealen wortelden ontegenzeggelijk in den russischen landbouw en in de religieuze aspiraties der landbouwende bevolking. Zijn inspiratie heeft hij geput uit den ‘wil naar heiligheid’, die in een kern der russische

boerenmassa's leefde: hun drang naar gerechtigheid heeft hij vorm gegeven en tot uiting gebracht. De arbeid in den land- en tuinbouw was voor Tolstoi niet maar een beroep als een ander: in het verrichten van dien arbeid gedurende een deel van den dag zag hij de voorwaarde tot een natuurlijk, zedelijk, godwelgevallig leven: hij

geloofde aan de regeneratieve werking daarvan voor lichaam en ziel.1)

Maar al is Tolstoi's sociaal denken verworteld met het agrarisch Rusland van zijn tijd - dat wil zeggen, al is hij door en door nationaal - het blijft in die verworteling niet steken, maar groeit daarboven uit, boven alle begrenzingen uit tot het

internationale en universeele. Tolstoi richt zijn aanval niet tegen bijzondere en tijdelijke vormen van onderdrukking en uitbuiting, maar tegen elk sociaal onrecht

-elk gebruik van den mensch door den mensch als middel tot het verwerven van macht,

het zich toeëigenen van rijkdom en het genieten van zinnelijk genot. Hij heeft de sociale kwestie gepeild in

1) De moderne psychiatrie heeft hem hierin gelijk gegeven en de psychoanalyse gelooft ook een verklaring gevonden te hebben voor de bijzondere bevrediging, die deze arbeid pleegt te verschaffen.

al haar dimensies. Hij kende ook de ellende van het industrieproletariaat, - niet enkel theoretisch door wat hij gelezen had over de toestanden buiten Rusland, maar uit eigen aanschouwing. Het huis te Moskou, waar zijn gezin sedert 1881 elk jaar de wintermaanden doorbracht, lag in een voorstad, vlak bij een paar fabrieken. 's Morgens zag hij drommen textielslaven - mannen, vrouwen en kinderen - naar de fabriek trekken, 's avonds zag hij ze afgejakkerd en lusteloos naar huis terugkeeren. Op de betaaldagen en op kerkelijke feestdagen wankelden de talrijke beschonkenen, die hun ellende in den drank vergaten, langs zijn woning. Hij zonderde zich niet af van het volk: uit den mond der arbeiders zelf teekende hij hun klachten op: hij ging zelf naar de rangeerterreinen om te onderzoeken of het waar was, dat de rangeerders vaak 36 uur achtereen moesten werken. Hij realiseerde niet enkel ten volle de ellende der arbeiders, maar hij zag ook, hoe haat en verachting voor de bezitters groeiden in hun harten: hij zag de wolken zich samenpakken: hij hoorde - reeds in 1886! - het verre gerommel van het onweer, dat eens het tsarisme zou vernietigen. Hij wist dat de arbeiders overal leefden in een toestand, den mensch onwaardig, dat overal de haat groeide, het verzet zich organiseerde, de klassenstrijd al feller oplaaide. Hij verwachtte niets van het liberalisme, omdat het enkel een schijn van vrijheid wilde, niet de ware vrijheid, op sociale gelijkheid gegrondvest, - en evenmin iets van het marxistisch socialisme, omdat dit, materialistisch gezind als het was, zijn hoop stelde op techniek en wetenschap. Ook van de niet-marxistische revolutionaire richting in het russisch socialisme wilde hij niets weten, immers die richting paste de individueele terreur toe. Tolstoi dacht niet aan Rusland alleen, hij dacht aan alle landen en aan het lot van alle volken en rassen. Hij was overtuigd, dat de groote keer in het lot der menschheid enkel kon voortkomen uit een sterke religieuze impulsie, maar hij wist ook, dat het geestelijk leven in de massa's enkel groeien kon, zoo zij opgeheven werden uit hun ondragelijke ellende. De noodzakelijkheid van den innerlijken omkeer, die voor hem boven elken twijfel vaststond, maakte hem niet blind voor de

noodzakelijkheid van

een verandering in de maatschappelijke verhoudingen. Het innerlijk en het uiterlijke, d.w.z. het maatschappelijke leven waren in Tolstoi's bewustzijn altijd één.

Ze waren in zijn bewustzijn één, omdat hij door zijn ontzaggelijk sterke drang tot waarheid in zijn levensopvatting altijd realist bleef. Ondanks zijn felheid, zijn eenzijdigheid, zijn leerstelligheid in sommige perioden van zijn leven, is Tolstoi nooit een echte doktrinair geweest. Nooit heeft hij de materieele werkelijkheid en haar eischen voorbijgezien, - nooit geleeraard, dat de sociale kwestie met enkel geestelijke middelen kon worden opgelost. Tolstoi heeft niet geloofd, dat materieele verbeteringen in den toestand der arbeidende klasse automatisch zouden voeren tot haar zedelijk-geestelijke verheffing; integendeel heeft hij dit materialistisch geloof met groote felheid bestreden. Maar hij heeft evenmin ooit geloofd, dat die verheffing bereikt kon worden, ook zoo verbetering der materieele omstandigheden en verlichting van den arbeidslast uitbleven. De verdeeling van het grootgrondbezit onder de boeren was een even essentieeël bestanddeel van zijn levensleer als de reiniging van het christendom van onzuivere toevoegsels. Hij bestudeerde Henry George haast even grondig als het Evangelie. Wat hij aan de wetenschap en de kunst, met woorden soms zwaar als mokers, soms vlijmscherp als dolken, verweten heeft, is juist, dat zij langs het volk en diens ellende heengingen, of die niet bestond. Hoe overdreven ook wat den vorm aangaat, hoe vaak opzettelijk lomp en kwetsend, ja hoe onredelijk en dwaas soms, zijn oordeel over bepaalde kunstenaars moge zijn, - de kern van Tolstoi's zienswijze over het karakter, dat kunst en wetenschap behooren te dragen - een zienswijze waarvan zijn kritiek op de moderne, dat is de na-renaissancistische wetenschap en kunst, weer een uitvloeisel is, lijkt mij onaantastbaar. Die kern is: kunst en wetenschap zijn enkel vruchtbaar, wanneer zij geen enkel recht opeischen, maar slechts verplichtingen erkennen. Het grondbeginsel hunner werkzaamheid is offervaardigheid, immers geestelijke werkzaamheid is onmogelijk zonder innerlijke worsteling en verscheuring: de geestelijke wereld wordt in smart en pijn gebaard. De moderne wetenschap en de moderne kunst,

oordeelt Tolstoi, hebben dat beginsel verloochend. Beide zijn zij vervuld van een monsterlijken hoogmoed en een monsterlijk egoisme. De wetenschap dient hetzij een ziekelijken drang naar vermeerdering van doellooze feitenkennis, óf wel zij is enkel gericht op de beheersching der natuurkrachten ten bate eener bevoorrechte kaste. De kunst spant zich in, ten einde de nietsnutters gelegenheid te geven, zich op aangename wijze den tijd te verdrijven.

Alléén, - en hij wilde niet anders dan alleen zijn: van georganiseerden strijd tegen het kwaad verwachtte hij niets - heeft Tolstoi haast dertig jaar lang tegen alle wereldsche en geestelijke machten van zijn tijd en zijn land gestreden. Ook hieruit blijkt zijn realisme, dat hij, parallel aan den strijd voor het groote beginsel, tevens voortdurend strijd voerde tegen konkrete euvelen: tegen de lijfstraf, tegen de verbanning en kerkering van revolutionairen, tegen de Joden-vervolgingen en die van de Doechoboren. Na den moord op Alexander II smeekte hij den jongen tsaar, de moordenaars van zijn vader vergiffenis te schenken en hun gratie te geven. In den donkersten tijd na de onderdrukking der revolutie van 1905 verhief hij zijn stem tegen de wreedheden der reaktie, omdat hij niet zwijgen kòn. Ondanks zijn principieel antagonisme tegen den staat en de geheele organisatie der maatschappij, verklaarde hij zich vóór bepaalde hervormingen zooals de verdeeling van den grond onder de boeren, de toekenning van vrijheid van godsdienst en van onderwijs en de verzachting van het strafstelsel. Hij begreep, dat dergelijke hervormingen de werkelijkheid iets dichter zouden doen naderen tot het ideaal. Hij doorzag het schijnkarakter der burgerlijke demokratie, dat is de betrekkelijkheid van alle politieke gelijkheid. zoolang de sociale ongelijkheid voortbestaat. Maar het zou niet bij hem opgekomen zijn, te ontkennen, dat de politieke demokratie, vergeleken bij het absolutisme, een stap vooruit beteekende.

In alle onderdrukking en alle gebruikmaking van den eenen mensch door den anderen zag Tolstoi een kwaad, dat zich evenzoo wreekt op hen, die het bedrijven, als op hen, die het lijden, doordat het voor beide kategorieën het eenige goede leven, dat van vreugdevollen arbeid en onderlinge

kameraadschap, onmogelijk maakt. Zijn gestreng vonnis over de huidige

maatschappelijke kunst en de wetenschap velde hij niet in naam van een of ander ideaal, niet ging hij daarbij uit van de schematische voorstelling eener gedroomde toekomstmaatschappij, maar in naam van het hoogste leven in de menschheid van

zijn eigen tijd, welks kracht door de maatschappelijke tegenstellingen verzwakt,

welks schoonheid daardoor vertroebeld, welks rechten daardoor aangetast worden. Tolstoi's maning ging uit tot alle menschen en zij ging uit van de onweerlegbare waarheid, dat in elken mensch het beeld van menschelijke broederschap, menschelijke eenheid, als van het schoonste en heerlijkste leven is opgericht. Die maning doet een beroep op datgene, wat in den mensch even diep geworteld is als zijn zelfzuchtig begeeren: nl. op zijn sociaal gevoel. Daar, waar Tolstoi voor zijn stelling, dat alle menschen in liefde moeten samenleven en dat alleen dáárin het ware geluk ligt, argumenten zoekt in zijn wetenschappelijken uitleg van het Evangelie, - dat wil zeggen, daar waar hij een min of meer dogmatische grondslag zoekt, is hij het zwakst. Waarschijnlijk kan elk geschoold theoloog de onjuistheid zijner exegese ‘bewijzen’, zooals een tijdlang elk wetenschappelijk ekonoom de onjuistheid van Marx'

meerwaardeleer ‘bewees’. Daar echter, waar hij redeneert van het sociaal gevoel en van het geweten uit, kan zijn redeneering door geen enkele argumentatie aangetast worden, zoomin als goud aangetast wordt door roest. De rationeel-wetenschappelijke fundeering van elke kritische ontleding van dat-wat-is, - om 't even, of zij een filosofisch, een juridisch of een ekonomisch uitgangspunt heeft - uit naam van dat wat behoort te zijn, die fundeering is altijd de meest kwetsbare plek van een dergelijke kritiek en het element in haar, dat het snelst veroudert. In tegenstelling met wat doorgaans wordt aangenomen, zal zij des te beter bestand blijken tegen den tijd, naar mate zij minder haar steun in rationeel-wetenschappelijke redeneeringen, dan wel haar hoofdkracht zoekt in een beroep op het intuïeve meegevoel in den mensch met zijn mede-menschen en dat gevoel aan het trillen brengt. De juistheid of onjuistheid van Tolstoi's interpretatie der Evangeliewoorden doet niets af aan de verpletterende kracht van

Tolstoi's bewijsvoering, dat de menschen - alle menschen - in de huidige maatschappij in een afschuwelijken toestand leven en enkel tot een beteren kunnen komen door liefde en eendracht. Evenmin als het iets afdoet aan de verpletterende kracht van Marx' aanklacht tegen het moderne kapitalisme, of zijn waardeleer, die hij beschouwde als de hoeksteen niet slechts van zijn kritisch systeem, maar van zijn geheele

levenswerk, wetenschappelijk al dan niet juist is.1)

Realist als hij is, gaat Tolstoi altijd uit van het konkrete. Hij denkt niet in schema's, maar in voorstellingen. Hij heeft bij het schrijven geen abstrakties zooals

produktiewijzen, regeeringsstelsels, klassen enz. voor den geest, maar hij ziet levende menschen, personen en typen. Tegen menschen ontsteekt hij in toorn, over menschen schudt hij zijn verontwaardiging uit, met menschen heeft hij medelijden, menschen wil hij wekken, helpen, redden, verlossen.

Wanneer Tolstoi zijn lezers tot het vegetarisme wil bekeeren, begint hij met de slachtplaats te Toela te beschrijven, even onbarmhartig nauwkeurig als hij het de sloppen van Moskou deed. Wanneer hij opkomt tegen de dienstplicht, beeldt hij het afscheid der rekruten uit, die in zijn eigen dorp worden opgeroepen. Wanneer hij zijn landgenooten de barbaarschheid van de geeselstraf in wil prenten, laat hij zien, hoe die straf gewerkt heeft op een paar boeren uit zijn onmiddellijke omgeving. Haast altijd gloeit door zijn betoog het vuur van een sterk en zuiver gevoel van deernis.

Tolstoi ziet óók het milieu, waarin de menschen leven. Hij ziet dit evengoed in zijn apostolische geschriften als in den tijd dat hij ‘Oorlog en Vrede’ schreef. Hij houd rekening met den invloed van opvoeding en omgeving: rijken zoowel als armen rekent hij dien invloed aan als een verzachtende omstandigheid. Hij is hierin konsekwenter dan Marx, die in zijn verontwaardiging telkens vergat, dat uit zijn eigen

1) In Marx' werk neemt het rationeel-wetenschappelijke een veel grooter plaats in, kwantitatief en kwalitatief, dan het spontaan intuïtieve. Daarom zal een groot deel van dit werk ten prooi vallen aan de vernielende krachten van den tijd, terwijl Tolstoi's kritiek en zijn profetische maning ‘Bekeert u’ jong en frisch zullen blijven, zoolang de menschelijke beschaving op tegenstellingen gegrondvest blijft.

denkbeelden verdraagzaamheid jegens personen moest volgen. Maar nooit en nergens heeft Tolstoi den mensch als uitsluitend werking, uitsluitend produkt van opvoeding en omgeving opgevat. Hij nam als boven elken twijfel vaststaande aan, dat in elken mensch iets van dezelfde geestelijke krachten werkte, die hij in zichzelven voelde werken, iets van hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel en meegevoel. Hij ontkende, dat de mensch beheerscht moest worden door het zielloos mechanisme der

ekonomisch-politieke noodzakelijkheid. Hij kon dit ontkennen, omdat hij overtuigd was dat in den mensch een ‘hooger’ beginsel van innerlijke vrijheid bestond: hij had dat beginsel immers aan zichzelf ervaren.

***

Met Tolstoi's wedergeboorte begon de fase in zijn leven, waarin zijn kunstenaarschap opging in zijn apostelschap. Wat daaronder verstaan moet worden, zal de volgende uiteenzetting duidelijk maken.

Wanneer een kunstenaar zijn inzetting tegenover het leven vernieuwt, zal het aanvankelijk schijnen of zijn verbeelding afsterft. De stem van het betoogend verstand brengt haar muziek tot zwijgen. Zij voelt zich nog niet thuis in de nieuwe gevoels-en gedachtevormgevoels-en: zij kan met deze nog niets dogevoels-en. Eer zij haar werk weer beginngevoels-en kan, moeten de bewuste gevoelens en gedachten geheel geassimileerd, dat is tot een deel van het onderbewuste geworden zijn. Ook bij Tolstoi duurde het eenige jaren, eer de verbeelding van de nieuwe inzetting uit weer haar vlucht kon nemen. In den eersten tijd na zijn ‘wedergeboorte’ leek het hem, als waren haar vleugels verlamd. Welk een pijn dit voor Tolstoi geweest is, welk een heimwee hij gehad heeft naar scheppenden arbeid, dat verraden enkele passages van zijn brieven aan zijn vrouw, o.a. de volgende uitlating in een brief van Maart '82. Zooals zoo vaak in die jaren had de dichter het in het roezemoezige, min of meer mondaine Moskousche milieu niet uit kunnen houden en was hij naar Jasnaja Poljana gevlucht. Volgens zijn gewoonte schrijft hij 's avonds Sophia Andrejewna een paar woorden over zijn lichamelijken en geestelijken welstand. Het is geen zeer goede dag geweest: Tolstoi heeft zich zoowel

lichamelijk als geestelijk wat gedepresseerd gevoeld. Echter heeft hij toch het gevoel, in de eenzaamheid kracht te vergaren, om over vele dingen beter, helderder en eenvoudiger te kunnen denken. ‘Maar’, gaat hij voort, ‘misschien zijn dit de droomen van een onproduktief mensch. Toch ben ik steeds vervuld van de gedachte aan poëtisch werk. Hoe zou ik door werk van dien aard tot rust zijn gekomen! wanneer ik daaraan denk, is het of ik denk aan baden in den zomer’.

Het zou niet lang duren, of Tolstoi vond den weg tot de wateren van den kreatieven arbeid terug.

Onder het opgaan van zijn kunstenaarschap in zijn apostelschap versta ik niet, dat Tolstoi sedert zijn ‘wedergeboorte’ in zijn verbeeldingswerk een bepaalde strekking

aanbracht. Zoo hij dit al deed, dan geschiedde het onbewust.1)

Maar de vernieuwing zijner inzetting kon niet anders dan grooten invloed uitoefenen, zoowel op den stijl, de wijze van voorstelling, als op den inhoud van alles wat hij na 1880 schreef. Het zou voor hem even ondoenlijk zijn geweest, daarnà werken in den trant van ‘Huwelijksgeluk,’ de ‘Kozakken’ of ‘Oorlog en Vrede’ voort te brengen, als om in de jaren '60 en '70 ‘De macht der duisternis’, de ‘Volksvertellingen’ of ‘Opstanding’ te schrijven. Zoo de werken uit zijn latere levensfasen anders zijn dan die uit de vroegere, dan is dit, omdat hij zélf veranderd was, omdat in hem een groote

verschuiving der levenswaarden plaats had gevonden. Na zijn ‘bekeering’ zag hij de menschen en de dingen ‘met andere oogen’, hij nam andere teekens van de

buitenwereld waar en legde de accenten anders.

Wij willen nu pogen na te gaan, waarin de verandering, of liever de reeks van veranderingen, die Tolstoi sedert zijn wedergeboorte doormaakte, bestond en hoe zij zijn kunst beïnvloedde.

In Sophia Andrejewna's brieven aan Tolstoi uit de jaren

1) Merkwaardig is de volgende uiting van 8 Dec. 1900 In zijn Dagboek: ‘Ik kwam langs een boekwinkel en zag de Kreutzersonate liggen. Toen herinnerde ik mij, dat ik dit werk, “de Macht der Duisternis” en zelfs “Opstanding” geschreven heb zonder één gedachte aan prediking en eering.’

1878/1887, evenals in haar uitingen over hem in brieven aan anderen, keert telkens de klacht terug, dat hij sedert de groote krisis in zijn leven zwartgallig en somber geworden is en dat enkel het donkere, droevige en slechte nog voor hem schijnt te bestaan. Tolstoi's kunstwerken uit die jaren, voor zoover zij op realistischen grondslag staan, maken deze klacht begrijpelijk. Een mensch die, zooals Sophia Andrejewna, enkel het persoonlijke zag, enkel dáárin leefde, zulk een mensch kon de

geëxaspereerde vastberadenheid, waarmee Tolstoi zich in die jaren telkens stortte op gevoelens en verhoudingen, door de poëzie sedert eeuwen met glanzende sluiers omweven - hoe had hij zelf gedurende een tijd van zijn leven zijn best gedaan, om dien glanzenden sluier nóg dichter en schooner te maken - hun die af rukte en ze onbarmhartig ten toon stelde in hun soms zielige, soms afzichtelijke naaktheid - niet anders opvatten dan ontspruitend uit een onverklaarbare, betreurenswaardige verduistering des gemoeds. Zij zag niet, kón niet zien, dat de grimmige toorn, in Tolstoi brandend, de toorn was van den ziener en den boetgezant, - de toorn van alle profeten, die, hunkerend naar waarheid, zuiverheid en heiligheid, hierin begenadigd zijn, dat het wezen daarvan hun somtijds één enkel oogenblik geopenbaard wordt. Wanneer zij van die oogenblikken van opgetogenheid terug keeren op aarde, dan is hun blik gescherpt voor alle onreinheid en verdorvenheid, voor elken leugen, dien de gewone mensch tenauwernood opmerkt. Aan den nieuwen maatstaf, dien hun geschonken werd, meten zij de daden: - met oogen, waarin de glans der hemelsche heerlijkheid nog nagloeit, onderzoeken zij de harten: - hun toorn ontbrandt, maar die toorn is tevens barmhartigheid, is een pogen den menschen te doen begrijpen, hoe schandelijk hun gedragingen zijn, hoe ontuchtig hun wezen, hoe armzalig hun leven is, - en hoe anders dit alles kòn zijn.

Zoo was Tolstoi's geest in die jaren en deze geest is het, die werken als de Macht der Duisternis, de Dood van Iwan Iljitsch en de Kreutzersonate bezielt. Hun sombere hevigheid, hun bijna cynisch pessimisme zijn uitingen van profetischen toorn. De maatschappij is een poel van ongerechtigheid: schijnheiligheid bederft alle verhoudingen, in alles heerscht

de leugen. Hoe kan het anders? Zelfzucht en genotzucht vervullen elk hart en ieder mensch zoekt zijn schande voor anderen te verbergen. Rijken zoowel als armen leven

In document De Gids. Jaargang 94 · dbnl (pagina 83-108)