• No results found

Honderd jaren Nederlandsche nijverheid (1830-1930)

In document De Gids. Jaargang 94 · dbnl (pagina 108-133)

De veranderingen, die de Nederlandsche nijverheid in de laatste honderd jaren heeft ondergaan, zijn van dusdanig ingrijpenden aard geweest, dat men hun belang moeilijk kan overschatten.

Toen in 1830 de Belgische opstand uitbrak, verkeerde de Nederlandsche nijverheid - waaronder wij in het vervolg steeds verstaan: de industrie in het gebied, dat sedert 1839 Nederland vormt - nog in het stadium van het vroegkapitalisme. Het handwerk was de overheerschende bedrijfsvorm, d.i. die vorm van kleinbedrijf, waarin de patroon, de ‘baas’, nog medewerkt in het technische productieproces, als hulpmiddelen slechts eenvoudige werktuigen of apparaten worden gebezigd en de afzet in de naaste omgeving, in hoofdzaak op bestelling geschiedt. De stoommachine had nog nauwelijks ingang gevonden; beweegkracht werd, waar noodig, geleverd door wind, water of menschenarmen. Wat als ‘fabrieken’ werd aangeduid, waren òf lokalen, waarin een aantal arbeiders gezamenlijk hun handwerk uitoefenden (b.v. spinnerijen), òf kleine etablissementen, waar bepaalde chemische processen werden geleid (b.v.

zeepfabrieken). De beteekenis van de nijverheid voor de gansche volkswelvaart was geringer dan thans; Nederland was een landbouwstaat, die agrarische producten exporteerde en vreemde fabrikaten invoerde. De Duitsche schrijver Von Gülich wist in 1844 buiten den export naar de koloniën - waarover straks - geen andere

Nederlandsche uitvoerproducten van industrieelen aard te noemen dan loodwit en eenige andere kleurstoffen.

Ook de geest, waarmede de eigenaars der industrieele bedrijven bezield waren, was nog niet die van het moderne kapitalisme, nog niet die van rusteloos streven naar winst, groei, nieuwe afzetgebieden, nieuwe methoden. Zeker als hij was van den afnemerskring in het zoo beperkte afzetgebied, waarin de persoonlijke relaties nog hecht waren en plotselinge concurrentie niet te vreezen viel bij de gebrekkige middelen van verkeer, had de leider der nijverheidsonderneming een afkeer van nieuwigheden. ‘Menigeen beschouwde den rook der dampende stoomtuigen als den afgrijselijken walm van den put des afgronds’, schreef een auteur in 1856.

Men wijte de achterlijkheid der nijverheid in die dagen echter niet uitsluitend aan traag conservatisme. Economische en geographische factoren hadden hier mede invloed. De textielnijverheid, die in de eerste helft der 19e eeuw in West-Europa de belangrijkste nijverheid was, zooals dat in de tweede helft der eeuw de

metaalnijverheid en in de twintigste eeuw de electrische en de chemische industrie zouden worden, was nog aan het boerenbedrijf vastgeklonken, en was reeds daardoor allerminst geroepen om nieuwe technieken in te voeren. De opkomst van het moderne fabriekswezen beteekende in de textielstreken Brabant en Twente dan ook een sociale revolutie! de boer, die gewoon was geweest gedurende de wintermaanden thuis met zijn gezin te spinnen en te weven, werd nu voor de keuze gesteld: de industrieele werkzaamheid te laten varen of de fabriekspoort binnen te gaan. Naast de

textielindustrie kan gewezen worden op de metaalindustrie: de afwezigheid èn van ertsen èn van steenkolen verlaatte de opkomst van groote metaalbedrijven. En ten slotte: onder menige tak van nijverheid, die in de 18e eeuw had gebloeid, was de economische basis weggezonken. De koophandel was, Hogendorp's verwachtingen ten spijt, na het herstel der onafhankelijkheid niet herleefd. Nederland was niet meer de internationale bemiddelaar en de producten, vroeger in zijn havens opgetast, bleven weg. Als van zelf moesten daardoor de bedrijven, die deze producten als grondstoffen verwerkten - ‘trafieken’ heetten

zij in die dagen - ten val komen; bijvoorbeeld de Rotterdamsche suikerfabrieken en tabaksfabrieken. Met het verval van den handel ging die van de scheepvaart samen; was het wonder, dat nu ook de scheepstimmerwerven, de touwslagerijen, en andere van de zeevaart afhankelijke bedrijven kwijnden en mismoedig hun bestaan

voortsleepten op den ouden voet?

***

De opstand van 1830, ofschoon politiek van karakter, heeft niet slechts op den langen duur, maar ook dadelijk en rechtstreeks invloed gehad op de economische

verhoudingen in het noorden. Hij heeft versnelling gebracht in het trage tempo, waarmee het machinale grootbedrijf zich ontwikkelde. Vooral voor de textielnijverheid geldt dit. Doordien in November 1830 de invoer van Belgische textielgoederen in Indië werd verboden, waarna in 1834 op de weefsels, afkomstig uit de opgestane gewesten, uiterst hooge invoerrechten werden gelegd die practisch prohibitief van karakter waren, kwamen verschillende Belgische textielfabrikanten - zij werden door koning Willem I daartoe aangemoedigd - tot het besluit, hunne etablissementen naar het noorden over te brengen, om hun indisch afzetgebied te behouden. Zoo kwam de nog bestaande fabriek van De Heyder en Co. te Leiden uit het Belgische Lier; zoo kreeg Haarlem in de groote fabriek De Phoenix en die van de firma Prévinaire een grootindustrieel textielbedrijf, waarvan de laatste rest een tiental jaren geleden verdwenen is.

Ook Maastricht, met Haarlem de eenige stad in Nederland, die men omstreeks het midden der eeuw een industriestad kon noemen, dankte zijn grootbedrijf aan den opstand van 1830. Daar was Pierre Regout een der grootste importeurs van Belgisch glas en aardewerk; toen die import sinds 1830 belemmerd werd, besloot Regout tot het oprichten van eigen fabrieken: in 1834 stichtte hij een glas- en kristalfabriek, waaraan twee jaren later een aardewerkfabriek werd verbonden. Dat ook op den toestand van andere bedrijven de opstand invloed uitoefende, is niet te verwonderen.

Het aantal ijzergieterijen b.v. nam na de scheiding niet onbelangrijk toe als gevolg van het streven, op eigen bodem in de behoefte aan ijzerwerk te kunnen voorzien.

Over de textielindustrie dient nog een enkel woord te worden gezegd. Niet slechts opkomst van grootbedrijven gaf deze na 1830 te zien, doch eveneens een sterke toeneming van de primitieve handweverij en- spinnerij. De Koning, vastbesloten om in het noorden een katoennijverheid in het leven te roepen die hare weefsels naar Oost-Indië zou kunnen zenden, bevorderde op raad van Van den Bosch uit sociale overwegingen het huisindustrieëele systeem, zij het met de verbeterde weefmethode door middel van de zgn. snelspoel. Daardoor nam niet alleen de reeds vermelde boerennijverheid toe, maar werden ook in de steden talrijke paupers aan het werk gezet in dusgenoemde armen- of pauperfabrieken. De Nederlandsche

Handelmaatschappij, die als opdrachtgeefster voor deze nijverheid optrad, kon zonder schade dezen eigenaardigen mengvorm - economie en philanthropie - in het leven roepen, omdat de Nederlandsche weefsels preferentie genoten bij invoer in Indië, en tevens omdat de geheime ‘lijnwaadcontracten’, tusschen de maatschappij en den Staat der Nederlanden gesloten, - het eerste kwam in 1835 tot stand - haar restitutie van de op dit stuk geleden verliezen waarborgde. Aldus werd kunstmatig een katoenindustrie uit den grond gestampt die eerst langzamerhand, naarmate de Staat en dus ook de Handelmaatschappij zich terugtrok, op gelijken voet met het buitenland kon mededingen. Het is typeerend, dat de eerste stoomververij in Twente pas in 1852 werd geopend; ook de stoomkracht in de spinnerij, hoewel reeds in 1829 in deze streek geïntroduceerd, won eerst na het midden der eeuw in belangrijke mate veld.

Wat hier zoo juist van de textielindustrie werd gezegd, geldt in vele opzichten ook voor andere bedrijfstakken. Na 1850 begint zich een verandering af te teekenen, een moderniseering, die steeds intensiever het bedrijfsleven doordringt en die recht geeft tot de conclusie, dat omstreeks 1870 de periode van het moderne kapitalisme is aangebroken,

onder wij thans nog leven. Groot zijn de veranderingen geweest, die in het

overgangstijdperk 1850-1870 in Nederland plaats grepen. Vooral onder invloed van den bloei in den landbouw steeg het algemeene peil der volkswelvaart. De

economische politiek van den staat sloeg de vrijzinnige richting in: de tarieven van in-, uit- en doorvoer verloren hun protectionitisch karakter (tariefwet 1862), de scheepvaartwetten van 1850 deden de bescherming van de nationale zeescheepvaart en scheepsbouw verdwijnen, de haringvisscherij werd in 1858 van talrijke verbods-en gebodsbepalingverbods-en bevrijd. Tegelijk met deze grootere vrijheid groeide de durf verbods-en daadkracht der ondernemers; een reiziger, die in 1871 door Twente trok, werd getroffen door het groote verschil te dien opzichte met het jaar 1857. Tusschen 1850 en 1870 kreeg Nederland een spoorwegnet, dat beteekenis had voor de economische structuur des lands; van de weinige lijntjes, die vóórdien reeds bestonden, kon dit bezwaarlijk worden gezegd. Het post- en telegraafverkeer werd op moderne leest geschoeid en onderging snelle uitbreiding. Uit de jaren na 1860 ook dateert het ontstaan van het moderne bankwezen. En als dan in 1869 het Suezkanaal geopend wordt, in 1870 De Waal's ogranische wet den bodem van Insulinde openstelt voor de Europeesche ondernemers, Rotterdam, weldra ook Amsterdam zijn nieuwe verbinding met de zee heeft gekregen, dan is Nederland de periode van achterlijkheid te boven gekomen en behoeft het hoe klein ook, in geen enkel opzicht bij de groote naties te worden achtergesteld. Ook niet wat zijn industrie betreft, die thans meer in het bijzonder onze aandacht vraagt.

Men is dikwijls geneigd, de opkomst van de moderne grootindustrie te zien als een verdringing van het handwerk, het kleinbedrijf dus, door de fabriek. Voor sommige branches moge dit opgaan - te noemen zijn b.v. de suikerraffinaderij en de leerlooierij - in het algemeen zijn in Nederland de eerste grootbedrijven in geheel nieuwe takken van nijverheid ontstaan. De etablissementen, die tot de alleroudste grootindustrieën van Noord-Nederland behooren: de machinefabrieken Feyenoord te Rotterdam en die van Paul van

Vlissingen te Amsterdam (de voorlooper van ‘Werkspoor’), ontstonden uit de behoefte, voor de pas ontloken stoomvaart de machines in eigen land, in eigen haven te laten herstellen, weldra ook te vervaardigen. Concurrentie voor de huis- en kachelsmeden beteekende dit allerminst. Ook in de meeste andere gevallen waren de grootbedrijven, die vooral na 1850 opkwamen, nieuwe takken van productie, die het handwerk onaangeroerd lieten: de margarinefabricage bijvoorbeeld - de eerste fabriek werd in 1871 te Oss geopend, - de strookartonindustrie - eerste fabriek in 1869 -, de aardappelmeelindustrie, welker aanvang reeds tot vóór 1840 teruggaat doch welker groote bloei na 1860 kwam. Deze laatste bedrijfstak, waaraan de naam van den Groninger W.A. Scholten onverbrekelijk verbonden is, deed meer dan aan het bestaande kleinbedrijf geen schade berokkenen: hij was de welkome vervanger van twee andere bedrijven, die tot verval waren geraakt in de Veenkoloniën: de scheepsbouw die, gekluisterd in smalle kanalen en sluizen, aan de steeds hoogere eischen van de zeevaart niet kon voldoen, en de aardappelmoutwijnstokerij, die de concurrentie met de graanbranderijen van Schiedam en elders niet kon volhouden. Wat in het noorden de aardappelmeelfabrieken verrichtten, deden in het zuiden (West-Brabant) de suikerfabrieken die eveneens als grootbedrijven waren

georganiseerd: zij brachten nieuwe welvaart en nieuwe arbeidsgelegenheid toen, kort nadat de eerste in 1858 was geopend, de meekrapcultuur en bereiding verviel als gevolg van de uitvinding van roode kleurstof langs chemischen weg.

Wederom anders waren de verhoudingen in de textielindustrie. Hier beteekende het veldwinnen van het fabrieksysteem, dat het kleppen van het weefgetouw in de boerenhofsteden ophield, hetgeen zonder veel bezwaar kon geschieden omdat, gelijk reeds werd aangestipt, na 1850 de boeren goede tijden beleefden. Het beteekende ook, dat de talrijke ‘armenfabrieken’, die slechts door bemiddeling van de

Nederlandsche Handelmaatschappij met staatsgeld omhoog waren gehouden, gesloten werden. Voor zoover de godshuizen hen niet opnamen, konden de vrijgekomen paupers

een plaats vinden in de zich ontwikkelende nieuwe stoomfabrieken. Ook in de oude textielsteden Leiden en Haarlem beteekende de moderne fabriek meer een welkome verlichting van de armenkassen dan een greep naar de keel van de kleinen

huisindustrie, die in Leiden duchtig vervallen was en in Haarlem zelfs vrijwel te niet was gegaan. Het is dan ook geenszins toeval, dat de invoering van de stoommachine ten onzent zonder woelingen van eenige beteekenis heeft kunnen plaats hebben. Daartegenover staat, dat de moderne fabrieken op deze wijze eenzijdig als nuttige instellingen werden beschouwd, die aan de lagere volksklassen brood en werk gaven. Voor de nadeelen, aan gezondheid en zedelijkheid toegebracht door lange

arbeidstijden in slecht ingerichte lokaliteiten, heeft de natie daardoor te lang het oog gesloten gehouden.

***

Geest en techniek hebben derhalve, zooals in het bovenstaande werd uiteengezet, tusschen 1850 en 1870 een dusdanige evolutie ondergaan, dat men het jaar 1870 als aanvangspunt kan stellen van de modern-kapitalistische periode in Nederland, mede omdat van omstreeks 1870 af de arbeidende klasse, die zich in vakvereeningen gaat organiseeren en de eerste arbeiderscouranten in het licht zendt, een woord gaat medespreken. Trachten wij, de verdere ontwikkelingslijnen van de nijverheid te schetsen.

Vooreerst zien wij, dat de nijverheid in toenemende mate op de krachten der natie beslag gaat leggen. Terwijl de totale bevolking tusschen 1850 en 1920 met 125% toenam, steeg de industrieële bevolking met 177%; de agrarische slechts met 94%. Aan een complex van oorzaken is deze industrialiseering te danken geweest. Het boerenbedrijf heeft, dank zij de coöperaties op landbouwgebied, steeds meer van zijne werkzaamheden aan de nijverheid moeten afstaan, vooral aan de zuivelfabriek. Tevens kan de landbouw, uiteraard gebonden aan den technisch niet vermeerderbaren bodem, zijn bedrijf niet naar believen intensiveeren; daardoor moet, gezien den voortdurenden bevolkingsaanwas, het surplus afvloeien

naar de nijverheid. Dit is de economische basis van den trek naar de steden. Nog een andere oorzaak deed de nijverheid naar verhouding sterker groeien. Men zou deze kunnen noemen: de onttroning van het huisgezin als productiecentrum. Talrijke werkzaamheden, vroeger in het gezin uitgeoefend, geschieden nu door middel van het industrieële bedrijf; wasschen, slachten, conservenbereiding, broodbakken, vervaardiging van kleeding. In de steden is deze ontwikkeling nagenoeg voltooid; op het platteland is zij in vollen gang, mede als gevolg van het vergemakkelijkte verkeer.

Ondanks deze toeneming der nijverheid is Nederland niet van een agrarischen tot een industriestaat geworden. Het kenmerkende van een industriestaat is, dat de invoer uit landbouwproducten en grondstoffen, de uitvoer uit voltooide industrieproducten bestaat. Niet aldus Nederland, dat meer nog dan fabriekswaren levensmiddelen en andere agrarische producten uitvoert: boter, kaas, versche groente, bloembollen. Daartegenover staat, dat de invoer van fabrikaten aanzienlijk is. Ofschoon in beteekenis gegroeid, is de nijverheid ten onzent dus niet de voornaamste

welvaartspijler geworden. Landbouw, handel en nijverheid staan als gelijkgerechtigde elementen in de volkshuishouding naast elkaar. Dit verleent aan ons land een economische kracht van bijzondere beteekenis, waarbij b.v. een land als Engeland, welks landbouwbasis zeer smal is geworden, ongunstig afsteekt.

Een tweede kenmerk, dat de nijverheid sinds 1870 vertoont, is centraliseering. Toeneming van grootbedrijf behoeft op zichzelf nog niet met centraliseering gepaard te gaan, al leidt zij er uiteraard licht toe. Het zou denkbaar zijn, dat de verschillende grootbedrijven in elken tak van nijverheid regelmatig over het land waren verdeeld. Dit is in werkelijkheid echter niet het geval geweest; men ziet, dat bepaalde branches in sommige gedeelten des lands geheel verdwijnen, en zich in enkele scherp

gemarkeerde streken gaan ophoopen.

Duidelijk doet zich dit verschijnsel voor in de

industrie. Omstreeks het midden der 19e eeuw bestond nog een niet onbeduidende spin- en weefnijverheid in de drie noordelijke provinciën, in Limburg, op Walcheren. Thans is dit alles vrijwel geheel verdwenen. De katoenspinnerij is tot Twente beperkt; de katoenweverij, iets meer verspreid, wordt ook in oostelijk Gelderland, te

Veenendaal, in het oostelijke deel van Noord-Brabant en nog op enkele andere plaatsen gevonden. De linnennijverheid is tot oostelijk Noord-Brabant beperkt. De fabrieken van wollen stoffen bevinden zich in groote meerderheid te Tilburg.

Ook in andere bedrijven vertoont zich het verschijnsel der opeenhooping. De lederindustrie - met name de schoenmakerij en de looierij - kwam omstreeks 1850 nog op ruime schaal in Groningen en Friesland voor; thans beperkt zij zich tot de Langstraat en omgeving. De bierbrouwerij, om nog één voorbeeld te noemen, doet denzelfden ontwikkelingsgang zien. In het begin der 19e eeuw had vrijwel iedere plaats haar eigen brouwindustrie; thans kunnen een tiental groote fabrieken, meerendeels in de grootste steden gevestigd, in de behoefte van het geheele land goeddeels voorzien. Slechts in Brabant en Limburg handhaven zich talrijke kleine bedrijven, wier afzet zich tot de omgeving beperkt. In 1909 - nieuwere cijfers ontbreken - waren er in Noord-Brabant en Limburg elk 178 brouwerijen, tegen b.v. slechts 24 in Noord- en Zuid-Holland te zamen en 4 in de gezamenlijke provinciën Friesland, Groningen en Drenthe.

Toch vertoont zich dit centralisatieverschijnsel, dat in de modern-kapitalistische landen algemeen waarneembaar is, in Nederland minder sterk dan elders. Een bepaald ‘industriegebied’ kent Nederland niet; iedere industrie heeft haar eigen

concentratiegebied, door een complex van historische oorzaken ontstaan. De textielnijverheid is in Twente en Oost-Brabant bijeen; de industrie van voedings- en genotmiddelen strekt zich uit langs de Zaan; de voornaamste landbouwindustrieën zetelen in de veenkoloniën. De geweldige industriesteden, die men in het buitenland kan aantreffen, ontbreken hier. Onze groote steden zijn handelssteden en centra van bestuur en cultuur. Doch al onze voornaamste

nijverheidscentra hebben meer of minder een landelijk, een dorpsch aanzien: Veendam, Zaandam, Enschede, Eindhoven, om van iedere streek een

vertegenwoordiger te noemen. Een deel van onze nijverheid is bovendien gevestigd in de kleinere steden die, zoo al niet villes mortes op economisch gebied, dan toch door de koortsachtige expansie der moderne tijden onaangeroerd zijn gebleven; wij denken aan de Leidsche textielfabrieken, aan de stearinekaarsen- en de pijpenindustrie van Gouda, aan de fabrieken van faïence, van gist en spiritus, van lijm en gelatine te Delft.

De verklaring van dit verschijnsel ligt in hoofdzaak in de physisch-geographische gesteldheid van Nederlands bodem. Noch de aanwezigheid van ertsen, noch die van steenkolen, noch die van waterkracht, kon hier de industrie naar bepaalde gebieden samentrekken. De Limburgsche mijnen zijn te laat tot ontginning op groote schaal gekomen om nog invloed te kunnen hebben op de vestigingsplaats der industrie. De productiemiddelen-industrie - metaalnijverheid, machinefabrieken,

constructiewerkplaatsen -, die altijd als vanzelf tal van fabrieken om zich heen groepeert welke hare producten behoeven, is daardoor verspreid gebleven, en is niet geworden tot een middelpunt waaromheen andere bedrijven zich konden groepeeren. Het goedkoope transport te water - eveneens een resultaat van de bodemgesteldheid - had tot gevolg, dat de vestigingsmogelijkheden der industrie vele waren. Meermalen waren het zoodoende de kosten van de arbeidskrachten, die beslissend waren. Twente en Brabant kregen hun textielnijverheid, omdat de boerenbevolking een goedkoop arbeidersleger opleverde en de bedrijfsonkosten hier geringer waren dan in de steden (Leiden, Amersfoort), waar de fabrikant op hoogere lasten zat en aan allerlei beperkende voorschriften gebonden was. In Kampen vestigde zich in de eerste helft der 19e eeuw een niet onbelangrijke sigarenfabricage, toen door het verval van de trijpindustrie aan vele arbeiders in dit stadje debroodwinning was ontnomen.

Naast relatieve toeneming en centralisatie vertoont de nijverheid in de laatste 50 à 75 jaren een derde tendens: die van specialisatie. Wie wel eens in de gelegenheid is

weest, een lijst van fabrieken en werkplaatsen uit de eerste helft der 19e eeuw onder de oogen te krijgen, wordt getroffen door het geringe aantal soorten van

etablissementen, dat wordt opgegeven. Ten deele is dit het gevolg van het reeds vermelde feit, dat steeds meer werkzaamheden uit de gezinssfeer naar de bedrijfssfeer overgaan. Ten deele ook is het een gevolg van nieuwe uitvindingen op technisch

In document De Gids. Jaargang 94 · dbnl (pagina 108-133)