• No results found

Het drama van Huize-aan-Zee

In document De Gids. Jaargang 94 · dbnl (pagina 58-83)

I.

Oskar: Karel, nu wij je hier hebben opgezocht, in dit zomersche zeedorp, nu wij

ieder een kamer in je pension hebben betrokken, nu het iets over tienen is en wij in de zon zitten, onder onze hoeden, in het warme zand - zeg eerlijk, zouden wij dezen vacantiedag beter kunnen doorbrengen dan met het opstellen van een verhaal? Laat ons beginnen vanuit de realiteit. Dit décor: ons pension, het heet Huize-aan-Zee, nietwaar? ons mooi blauw-en-geel pension aan de dijk; daarin een gebeurtenis veronderstellen; een groote gebeurtenis natuurlijk; voor het minst een sterfgeval. Een moord, misschien, zou beter zijn.... neen, een zelfmoord. Maar een zelfmoord waarachter geen vrouw behoeft te worden gezocht. Laat ons al de vrouwen bekennen die wij in onze mouwen zouden kunnen hebben. Nu, ik kan schudden zooveel ik wil, ik breng er niet één te voorschijn. Justus ook niet. Maar ik vrees dat jij....

Karel: Ik heb nooit veel fantazie bij zulk warm weer, maar het is waar, ik zit hier

zooveel langer dan jullie. Goed, ik biecht op. In de eerste plaats is daar de eigenares van het huis, een dame die je niet hebt gezien en die niemand ziet, een onzichtbare dame. Ik heb mij haar geschiedenis laten vertellen door den ouden heer die ons zooeven in den tuin groette en die zoo leek op een ouden jachthond. Hij heet Dewolf en meer dan dertig jaar lang nu brengt hij iederen zomer aan dit strand door en in dit pension. Hij beweert dat hij haar vroeger heel goed heeft gekend en dat hij ook nu nog, een enkele maal, bij haar wordt toegelaten. Hij heeft haar zelfs

gekend toen haar man nog leefde, dat is, naar het schijnt, vrij lang geleden; trouwens, je hebt de twee dochters gezien. De jongste, Rosa, is veertig jaar minstens, dat was die korte, in de zwarte japon met de roode kraag; de andere, Lelia, die langere, met de bruine kraag, moet drie, vier jaar ouder zijn nog. Den leeftijd van de moeder stellen wij dus op vijf-en-zestig. Tot een kleine twintig jaar terug was zij, altijd volgens de heer Dewolf, zeer beminnelijk en zelfs zeer koket. Haar persoonlijkheid was het voornamelijk die de gasten aantrok. Bij het leven van haar man was haar huis nog geen pension; maar dadelijk na zijn dood is het er een geworden, niet omdat hij haar niets nagelaten zou hebben, maar omdat zij de behoefte had zich door practische bezigheden te verstrooien. Zoo ontkwam zij misschien aan theosofie of spiritisme.

Justus: Wat in de gegeven omstandigheden waarschijnlijk gelukkig was. Zich

bezig houden met het hiernamaals als spiritist, dus direct met de dooden die uit hun wereld in de onze overstappen, kan aardig zijn, dunkt mij, maar alleen voor iemand die genoeg avontuurlijkheid zou bezitten om den geestenjager te spelen. Stel je voor een medium, die zich zoo vertrouwd had gemaakt met de geestenwereld en haar wetten, dat hij iedere geest die onvoorzichtiglijk aan zijn oproep had voldaan, kon beletten naar de andere wereld terug te keeren; en die aan het eind van zijn loopbaan een panopticum kon openen van beroemde geesten, waarin men Marat en Charlotte Corday kon zien, oneindig meer gelijkend, ofschoon wat ontkleurd, dan bij wijlen madame Tussaud. Als ik een humorist was, zou ik hier het onderwerp in zien voor een ander verhaaltje.

Karel: Bijna twintig jaar lang - om voort te gaan - bestuurde onze dame haar

pension, met stalen wil en fluweelen handen. Toen, op een avond, zonder dat iemand het eenigszins had kunnen voorzien, trof haar aan volle tafel een beroerte. Zij werd als een ander wezen in het leven teruggebracht. Haar dochters waren toen om en bij de twintig, en opeens rustte op die twee meisjes de taak het pension te beheeren en de moeder te verzorgen. Zij bleken te behooren tot het soort heldinnen dat voor géén opoffering terugwijkt. De oude

vrouw sprak een nieuwe taal, een mengelmoes van gebaren en klanken; maar met-dat-al bleef zij koket en maakte zich schrikkelijk boos als zij niet behoorlijk verschoond werd en opgesierd. Gemiddeld ééns per halfjaar treft haar een nieuwe beroerte. Misschien zijn die meisjes vroeger knap geweest, al waren zij waarschijnlijk altijd wat burgerlijk; nu hebben zij alleen nog maar het tragische karakter van blijmoedige slachtoffers. Met die eerste aanval van beroerte begon voor het pension een nieuw tijdperk van twintig jaar. Geen enkel oogenblik, vanaf dat tijdstip, mocht de moeder worden alleen gelaten, en de verzorging gaat zóó: één week Lelia, één week Rosa, degeen die zich met het huis en de gasten bezighoudt, is de afgeloste. Ik ben niet op de hoogte van de complicaties die zich kunnen hebben voorgedaan; er kan een gast geweest zijn die.... maar de meisjes hebben het zelfs elkaar dan niet durven bekennen. Degeen die zich had laten afleiden, had moeder èn zuster in het verderf gestort, of zoo althans had het haar toegeschenen.... Hier zijn de

vrouwenfiguren waarover ik beschikte, op tafel en uitgespeeld. Je zult toegeven dat er niet veel mee valt te beginnen.

Oskar: Maar wat een meubileering van 't décor! De onzichtbare dame die men

opeens in haar kamertje ziet kwijlen boven een nachthemd van zij, met blauwe linten; de twee vale huisvrouwen die men nooit meer anders kan zien dan in een wolk geladen met familiedrama; de oude heer van den tuin in wiens trouw aan het huis men nu, ondanks zichzelf, iets vermoedt van onbluschbaar en roerend romanticisme. En dit is de realiteit nog maar van ons verhaal! Pas op, laat ons er niet meer aan raken, wij zouden de atmosfeer van deze figuren bederven. Het gaat er nu om een gebeurtenis te stellen in dit milieu; iets dat nog zou kunnen gebeuren, al gebruiken we voor het gemak den verleden tijd. Justus, zie jij iets?

Justus: Te veel en niets bepaalds. Maar jij zou dit voorstel niet gedaan hebben,

als je niet het een of ander klaar had. Begin dus maar.

Oskar: Ja, ik heb iets, luister.... Zoowat veertien dagen geleden, kwam in dit

pension Huize-aan-zee een jonge man die men er nooit eerder had gezien; wij moeten hem een naam

geven, laat ons zeggen Edmond. Hij was nog maar heel jong, en elegant gekleed, elegant ook van beweging, maar zijn oogen keken vermoeid en uit donkere randen. Hij wandelde weinig en sloot zich veel in zijn kamer op; hij sliep vermoedelijk slecht, want zijn blik bleef altijd even mat en de kringen onder zijn oogen schenen dagelijks dieper; hij sprak weinig met de andere gasten en eigenlijk alleen met den ouden heer Dewolf, maar bij vrijwel alles wat hij zei, had hij een glimlach. Toen hij een week in het pension had doorgebracht, kreeg hij bezoek van een heer die uit een kostbare auto stapte, een indrukwekkend heer van in de vijftig, groot, zwaargebouwd en kaal. Zij hadden een lang gesprek boven, en toen dat afgeloopen was, geleidde Edmond den bezoeker niet naar zijn auto terug. Een half uur later verzond hij een telegram, met antwoord betaald, naar het buitenland; het antwoord kwam denzelfden avond, waarna hij onmiddellijk een kamer aanhield voor een vriend die in het begin van de volgende week zou komen, zei hij, en die inderdaad kwam. Edmond was dien morgen vroeg opgestaan en juffrouw Rosa merkte op hoe onzeker hij was in zijn handelingen, maar dat zijn blik vaster was en hel. Hij kwam van het station terug met den vriend, wiens valies hij droeg: een andere jonge man, smaller dan hijzelf, maar grooter, met een bruin gezicht, een dwalenden blik en een zinnelijken mond. Wie in het pension, Edmond inbegrepen, had toen kunnen voorzeggen dat die vriend zich dienzelfden avond daar zou doodschieten? Want zoo kunnen wij het einde vooruit vertellen, als een krantenberichtje: ‘Een jonge man, Vincent R., 23 jaar oud, uit het buitenland gekomen en in het familiepension Huize-aan-Zee zijn intrek genomen hebbende, heeft aldaar middels een vuurwapen zelfmoord gepleegd in de volgende dramatische omstandigheden....’ Voor ons is dit het gegeven; wij moeten trachten dien zelfmoord te verklaren. Help me weer even, Karel. Die oude heer Dewolf, wat heeft hij méér te vertellen? Op zijn leeftijd heeft men meestal een stopwoord. Wat is het zijne?

Karel: Ik heb hem een paar keeren hooren zeggen: - Als men zoo oud is als ik, is

er nog maar één ding dat men waardeert: dat is Goedheid.

Oskar: Het kan niet beter. Edmond sprak alleen met den heer Dewolf, hebben wij

gezegd. Die zin vergrootte dus zijn wanhoop. Want die Edmond was in zijn soort een wanhopige. Toen hij Vincent telegrafeerde, was het om hulp. Vincent was zijn grootste vriend - ik zeg niet: zijn beste - hij kende hem zoo erg goed niet waarschijnlijk (om de definitie te huldigen dat een groot man een man is dien men niet kent); hij verwachtte van Vincent de kracht, of misschien alleen de houding, die hem begaf. Een lange reeks gebeurtenissen had onzen eleganten jongen man uitgeput. Zijn vader had zelfmoord gepleegd en aan die daad was een langdurige ziekte voorafgegaan, een eindelooze zwaarmoedigheid, zooals de pleegzusters zeggen, waarvan Edmond de beproefde getuige was geweest. Er zijn menschen die in tegenstelling met de meisjes Rosa en Lelia eenvoudigweg nooit de zelfopoffering zullen leeren beoefenen; die zich altijd zullen verbeelden er te veel bij in te schieten. Zulke menschen, ook wanneer alles voorbij is, blijven zich geprikkeld voelen door uitspraken als die van den heer Dewolf.

Karel: Geprikkeld of ontmoedigd. Ontmoedigd als zij denken dat zij zelf ook ééns,

wellicht, dergelijke uitspraken ten beste zullen geven. De wijsheid van een oud man wordt eerst dàn recht onverdragelijk wanneer zij ons treft als het bewijs van een onvermijdelijk verval.

Oskar: Onvermijdelijk, behalve door den dood. Waarmee wij op de

zelfmoordgedachte terug zijn. De zelfmoordgedachte kwelde Edmond sedert eenigen tijd, sedert het gebeurde met zijn vader: zelfmoord is aanstekelijk als lachen en gapen, en in zekeren zin - daar moeten wij het op aansturen - was hij oorzaak van den zelfmoord van zijn vriend. Dit aannemelijk maken. Natuurlijk had Vincent zijn eigen kwelling, een kwelling grooter dan Edmond kon vermoeden, natuurlijk was Vincent zwakker dan hij Edmond toescheen. Ik bedoel zwakker in de ware beteekenis van het woord, terwijl Edmond in zijn vriend zag: een zwakheid verwant aan heroïsme. Ik kan jullie dit beter doen voelen in het vervolg. Hier begint het gesprek dat plaats had tusschen Vincent en Edmond, en waarmee ons heele verhaal wellicht staat of valt. Spreek mij tegen, telkens als iets je onzuiver voorkomt.... Goed:

Edmond heeft Vincent dus van den trein gehaald, zijn hart klopt van geestdrift, van een eigenaardigen nieuwen moed, dien hij houdt voor het soort moed dat een wanhoopsdaad voorafgaat. Zijn vriend, de groote vriend, de avonturier, de vriend, die moediger is dan hij, de vriend die, in zijn omstandigheden geplaatst, altijd beter zou handelen, meent hij, dat is: grooter zou zijn, dan hij; die vriend heeft aan zijn oproep voldaan. Hij heeft dus het bewijs dat hijzelf voor dien vriend iets beteekent; en als de jongeman die het jawoord heeft gekregen van de aangebeden vrouw, draagt hij zich op: de ander waardig te zijn. Let wel hierop: door het heele verhaal dat hij hem straks zal doen, in het voorstel zelfs dat op zijn verhaal volgen zal - zijn voorstel tot een gezamenlijken zelfmoord - is die vooropgezette bedoeling voortdurend, verborgen maar gebiedend, aanwezig.

II.

Karel: Wacht. Een gesprek, een verhaal.... ik begrijp het niet goed.

Oskar: Het is toch eenvoudig. Al wat volgt is het gesprek tusschen Vincent en

Edmond, maar het begint feitelijk met een verhaal, een verhaal van Edmond aan Vincent. Vincent is overgekomen om Edmond aan te hooren, dus Edmond spreekt:

- Je vraagt me of ik een harden tijd heb doorgemaakt? een vermoeiende tijd, zou ik misschien moeten zeggen. Ik ben hier gekomen, onmiddellijk na de begrafenis, om verdere blijken van belangstelling te ontgaan. Ik heb je geschreven, den eersten dag den beste dat ik hier was, om je een klein idee te geven van den algemeenen toestand, maar na mijn laatste gesprek met mijn vader's grooten vriend, die zich de moeite getroost heeft over te komen om mijzelf beter in te lichten, heeft alles zich gewijzigd - niet in mijn voordeel, dat zal je straks zien - en ik heb je getelegrafeerd. Nooit heb ik zoozeer de behoefte gehad aan het inzicht van een ander, van iemand die iets voor mij kon beteekenen, en je weet dat niemand onder mijn vrienden zooveel voor mij beteekent als jij. - Vincent viel hem in de rede: - Je hebt het mij

dikwijls gezegd, ja, en ik heb je iederen keer gezegd dat je ongelijk hadt. Nogmaals, je hebt ongelijk. Ik ben geheel tot je beschikking, maar wees ervan overtuigd dat ik geestelijk te arm ben om mijzelf te kunnen raden, dus dat ik zeker niets behoorlijks heb voor een ander. - Edmond antwoordde: - Het doet er niet toe; wat je voor mij bent, ontgaat je waarschijnlijk. In het kort gezegd, is het dit: zooals je bent, in je avontuurlijk bestaan, kom je mij voor te zijn wat ikzelf min of meer geweest zou zijn, als ik niet, door de zooveel gemakkelijker omstandigheden waarin ik tot dusver verkeerde, geworden was wat ik ben, dat is, bij jou vergeleken, een welgesteld burger. Maar er is niet één daad, één reflex van je, die ik niet zou kunnen begrijpen en voor mijzelf rechtvaardigen. Misschien sta jij evenzoo tegenover mij; ik hoop het tenminste. Laat mij je dus alles in geregelde volgorde voorleggen.... Je hebt mijn vader nooit gekend: den eenigen keer dat je hebt aangenomen in ons huis te logeeren, zat hij in het sanatorium; je herinnert je misschien nog dat wij aan tafel den wijn dronken dien hij op raad van een dokter speciaal uit Anjou had laten overkomen en dien hij van een anderen dokter niet drinken mocht? Verslapping of overspanning, men was het er niet over eens. Het was anderhalf jaar vóór zijn dood, het eerste sanatorium waar men hem in had gebracht. De groote vriend was in den nacht met zijn auto komen opzetten en had een nieuwen dokter meegebracht, iemand in wien hij het grootste vertrouwen stelde, en iedereen wist toch dat hij zulks niet gauw deed. Mijn vader wilde zich niet laten onderzoeken; ik moest den grooten vriend helpen hem te overreden: ik hoor nog onze twee stemmen, de zijne zwaar en zelfverzekerd, de mijne scherp en onvriendelijk. Mijn vader zat in bed en beet op zijn nagels en schudde het hoofd en nam zijn hand uit zijn mond om te zeggen: ‘Ach, waarvoor? Ach, het helpt immers toch niet,’ en de groote vriend legde hem een hand op den schouder en zei: ‘Jawel, kerel, doè het nou. Heb je dan geen vertrouwen in me? Je weet, ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, ik begin niets of ik moet zéker zijn van mijn zaak. En ik ben er zéker van dat als je je aan dèzen man overgeeft.... Kom, doe je het? Waarom kijk je me niet aan?

Kijk me eens in de oogen, kerel. Zoo. Zeg me nou dat je het doèt.’ En mijn vader vestigde zijn schuwen blik op het sterke gezicht van den grooten vriend en beproefde een glimlachje. Hij was vier-en-zestig jaar en de groote vriend tien jaar jonger; hij vond het niet prettig te moeten toegeven. Maar het onderzoek had plaats en den volgenden morgen werd hij in dezelfde auto naar het sanatorium gevoerd. Het was een heel eind buiten de stad; ik mocht hem de eerste veertien dagen niet zien, toen ik daarna voor het eerst weer bij hem zat, klaagde hij verschrikkelijk: de dokter was een aardige man maar kon hem toch niet genezen, hij werd buiten alle zaken gehouden, hoe kon hij hier toezicht houden op zijn bankier? men had hem zijn scheermessen afgenomen, wat dacht men dan toch van hem? hij was toch niet gek? en hij voelde zich nièts kalmer dan vóór zijn heengaan. Hierin had hij volkomen gelijk, hij was niets kalmer geworden en niets minder zwartgallig; hij was zelfs, zou men zeggen, ouder geworden, maar iedereen die hem veertien dagen niet zag, merkte een nieuw verval. Hij was ook niet zorgzaam meer, hij vond het afschuwelijk dat zijn pakken bleven slobberen om zijn vermagerd lijf; hij liep door den tuin met een lange witblonde pleegzuster naast hem, een hartelijk-doend wezen met een bril, hij zuchtte diep als antwoord op alles wat zij hem zei, beet voortdurend op zijn nagels of speelde met zijn valsch gebit. Ik geloof dat met zijn valsch gebit de ellende begonnen was. Hij zei dikwijls: ‘Dat ik zóó'n oude sukkel geworden ben; wie had het ooit gedacht? zeurig.... tandeloos....’ Het vel bij zijn keel hing los boven zijn boordje, hij verfde zijn snor ook niet meer, hij had nog altijd een goeden kop met haar, maar zijne heele gezicht was veranderd, de valsche tanden waren te kort en men zag dat hij een anderen mond had gekregen omdat zijn snor zoo grijs en dun geworden was. En zoodra ik bij hem zat, wilde hij weer beginnen te rekenen. Denk je in wat dat voor mij beteekende, ik die mij nooit met dergelijke zaken had bezig gehouden. Na mijn zeventiende jaar, na den dood van mijn moeder, hadden wij ons, geloof ik, nooit voor elkaar geïnteresseerd, maar hij had mij altijd vrijgelaten en het mij nooit aan zakgeld laten ontbreken. En nu was ik verplicht al zijn vreezen

en kwellingen aan te hooren, vooral later, toen hij uit het sanatorium terug was, geen dag ging er toen om zonder dat wij een paar maal aan het rekenen sloegen. Hij gaf mij de cijfers op en ik werkte uit en weersprak met de slotsommen die ik verkreeg zijn gevolgtrekkingen. ‘En toch, zei hij, zal je zien dat alles misloopt. Ik kan den boel immers niet meer controleeren.’ Ik moest zijn bankier vragen bij ons te komen; de man deed het, om zijn sympathie te bewijzen, hield lange betoogen, glashelder zelfs voor mij, en liep radeloos weg en verbitterd over zooveel onwil om te begrijpen.

In document De Gids. Jaargang 94 · dbnl (pagina 58-83)