• No results found

Toetsing van het voorstel aan de huidige emissiegrenswaarden

In document Beste Beschikbare Technieken (BBT) (pagina 185-188)

HOOFDSTUK 6 AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE

6.1 Aanbevelingen voor milieuregelgeving

6.1.5 Toetsing van het voorstel aan de huidige emissiegrenswaarden

Zoals blijkt uit Tabel 35 t.e.m. Tabel 38 liggen de met BBT geassocieerde emissieniveau in een aantal gevallen lager dan de huidige VLAREM II normen. Een verstrenging van de VLAREM normen tot op het BBT-niveau dient dus zeker overwogen te worden. In de beslissing om de normen te verstrengen, zijn volgende overwegingen van belang.

HOOFDSTUK 6 - AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN

Vaste brandstoffen

Voor stookinstallaties op vaste brandstoffen zijn op basis van de BBT-analyse in principe verschillende verstrengingen mogelijk voor zowel NOx, SOx en stof (voldoende draaiuren). Indien de verstrenging voor elk van de drie parameters gelijktijdig wordt doorgevoerd kunnen de kosten voor de exploitanten erg hoog op-lopen, omdat zowel voor NOx als voor SOx en voor stof end-of-pipe technieken nodig zullen zijn. Er kan met andere woorden een keuze gemaakt worden om de verstrenging enkel voor de – voor het beleid - meest significante polluent te laten doorgaan of de technieken gefaseerd op te leggen. Een omgekeerde visie is uiteraard ook mogelijk: door het zetten van strenge normen, kan men de keuze voor een andere, schonere brandstof aanmoedigen waardoor steenkool ook naar de toekomst toe minder als brandstof gekozen zal worden. In Nederland hanteert men deze gedachtengang in het recent herziene BEMS.

Het gebruik van steenkool in de tuinbouw is momenteel vooral een gevolg van de hoge olie- en gasprijzen.

Naar beleidsbeslissingen toe zou dus ook de relatie tussen brandstofprijzen en installatieprijzen (met of zonder end-of-pipe) mee moeten/kunnen spelen. Deze laatste redenering is ook belangrijk naar het geassocieerde stofemissieniveau voor installaties <1 MWth en 1 – 5 MWth (<4000 draaiuren). Voor deze installaties is geen nageschakelde techniek als BBT beschouwd en is optimale verbranding BBT voor het beperken van de stofemissies (zie eerdere opmerking onder 6.1.5.a over stofemissies). Dit zou er echter toe leiden dat de VLAREM norm zou kunnen worden versoepeld van 100 mg/Nm³ naar 300 mg/Nm³. Dit is echter een niet duurzaam, onaanvaardbaar emissieniveau, zeker voor dergelijke kleine installaties. Vanuit het standpunt dat de impact op het milieu maximaal mogelijk beperkt moet worden, stelt het BBT-kennis-centrum een maximum emissieniveau voor van 100 mg/Nm³, de huidige VLAREM II emissiegrenswaarde. Er bestaan namelijk alternatieven, de juiste combinatie tussen stooktechniek en brandstofkwaliteit, die maakt dat emissies tussen 20 en 90 mg/Nm³ haalbaar zijn (leveranciersinformatie, 2011) (zie 5.2.1). Anderzijds kan op deze manier voorkomen worden dat men bij kleine stookinstallaties automatisch voor steenkool gaat kiezen als brandstof: de lage brandstofprijs en een te lakse emissiegrenswaarde kunnen immers tot deze keuze leiden. In Nederland wordt voor deze kleine installaties een doekenfilter of ESP opgelegd om de emissieniveaus te kunnen halen. Deze technieken zijn inderdaad technisch beschikbaar maar volgens de berekeningen in deze studie niet kosteneffectief voor dergelijke kleine installaties, uiteraard onder de gehanteerde aannames (zie hoofdstuk 5).

Vloeibare brandstoffen

Voor vloeibare brandstoffen werden berekeningen telkens opgesplitst voor residuele brandstoffen en gasolie verwarming. Dit is immers van belang voor het haalbare emissieniveau bij de referentie-installatie en dus ook van belang voor de kostenevaluatie. Dit maakt dat de huidige VLAREM II wetgeving niet in alle gevallen gelijk loopt met de BBT gerelateerde emissiegrenswaarden en daardoor ook moeilijk te vergelijken is.

Verder geldt hier een analoge redenering als bij vaste brandstoffen: op basis van de BBT-analyse zijn voor verschillende polluenten verstrengingen mogelijk. Indien de verstrenging voor elk van de parameters gelijktijdig wordt doorgevoerd, kunnen de kosten voor de exploitanten erg hoog oplopen, omdat zowel voor NOx als voor SOx end-of-pipe technieken nodig zullen zijn. Er kan dus een keuze gemaakt worden om de verstrenging enkel voor de – voor het beleid - meest significante polluent te laten doorgaan of de technieken gefaseerd op te leggen. Een omgekeerde visie is uiteraard ook mogelijk: door het zetten van strenge normen, kan men de keuze voor een andere, schonere brandstof aanmoedigen. Anderzijds kan gekozen worden om SO2-emissies te reguleren volgens zwavelgehalte van de brandstof (zoals nu gebeurt) en enkel end-of pipe technieken nodig te maken voor NOX bij middelgrote stookinstallaties indien residuele brandstoffen worden gebruikt.

HOOFDSTUK 6 - AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN Voor vloeibare brandstoffen ligt de huidige NOx norm voor kleine installaties lager dan de BBT geas-socieerde emissieniveaus voor residuele brandstoffen. Dit is te wijten aan het feit dat de VLAREM II norm voor installaties < 2 MW gebaseerd is op gasolie verwarming. Het beleid kiest er op deze manier voor om impliciet, door het zetten van deze lage NOx emissiegrenswaarde, gasolie verwarming aan te moedigen.

Verkiest een exploitant alsnog voor residuele brandstoffen, dan zullen extra maatregelen nodig zijn. Voor residuele brandstoffen wordt op het eerste zicht dus een versoepeling van VLAREM II voorgesteld. Het BBT-kenniscentrum raadt echter aan de huidige VLAREM norm te behouden, met het oog op de maximale beperking van de milieu-impact.

Er zou overwogen kunnen worden om ook in VLAREM het onderscheid naar de verschillende vloeibare brandstoffen door te trekken. Anderzijds is de huidige aanpak, met bijvoorbeeld de impliciete voorkeur voor gasolie bij NOx en SO2 (tot 2 MW) een mogelijke manier om via het beleid de voorkeur te geven aan de schonere brandstof.

Gasvormige brandstoffen

Voor stookinstallaties gestookt met gasvormige fossiele brandstoffen dient onderscheid gemaakt te worden tussen aardgas en andere gassen, zoals industriegas of mijngas. Voor aardgas is enkel NOx een relevante milieuparameter. Voor installaties gestookt met andere gasvormige brandstoffen is weinig of geen nieuwe informatie beschikbaar en worden geen nieuwe aanbevelingen geformuleerd.

Uit de BBT conclusies en aanbevelingen (Tabel 38) blijkt dat er een verstrenging mogelijk is voor installaties

> 5 MW, het voorgestelde emissieniveau is afhankelijk van het aantal draaiuren en het vermogen.

b. Stationaire motoren

Voor stationaire gasmotoren blijkt uit Tabel 39 dat een verstrenging voor NOx mogelijk is. In VLAREM II worden motoren onderverdeeld volgens draaiuren, namelijk meer of minder dan 360 u op jaarbasis. Dit onderscheid is er om noodstroom motoren te onderscheiden van de andere stationaire toepassingen. Met motoren < 360 u werd geen rekening gehouden in deze studie.

Voor de BBT-analyse van stationaire dieselmotoren werd opnieuw een onderscheid gemaakt tussen ver-schillende types brandstoffen, met name residuele brandstoffen en gasolie verwarming (extra) en diesel. In VLAREM II wordt dit onderscheid (tussen residuele brandstof en gasolie) enkel gemaakt bij de SO2-normen.

Zowel voor NOx, SO2 als stof zijn aanpassingen aan de huidige normen mogelijk op basis van de BBT. Om SO2-emissies te beperken reguleert men best op zwavelgehalte van de brandstof. End-of-pipe technieken (droog sorbent injectie) zijn enkel voor residuele brandstoffen BBT. Voor gasolie verwarming en gasolie verwarming extra zorgt het lage zwavelgehalte van de brandstof (respectievelijk 0,1% en 0,005% S) voor lagere emissies.

Voor het reduceren van stofemissies bij dieselmotoren op stookolie is enkel een roetfilter een reeds ‘ge-kende’ techniek. Deze blijkt als BBT in aanmerking te komen, maar enkel bij voldoende draaiuren (dus zeker niet voor noodgeneratoren bijvoorbeeld). Uit ervaringen in het buitenland (vb. Nederland) blijken roetfilters steeds vaker te worden toegepast en dus in principe ook haalbaar te zijn voor Vlaanderen. Voor gasolie verwarming (extra) is deze techniek niet BBT omwille van de te hoge kostprijs (in €/kg stof gereduceerd).

c. Gasturbines

Voor gasturbines werd geen nieuwe informatie ter beschikking gesteld. Dry low NOx is BBT voor de re-ductie van NOx-emissies bij deze installaties. Zwavelemissies, bij gebruik van stookolie, zijn ook hier best te reguleren aan de hand van het zwavelgehalte van de brandstof. Er worden geen nieuwe aanbevelingen geformuleerd voor deze installaties.

HOOFDSTUK 6 - AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN

In document Beste Beschikbare Technieken (BBT) (pagina 185-188)