• No results found

Milieuvergunningsvoorwaarden

In document Beste Beschikbare Technieken (BBT) (pagina 34-49)

HOOFDSTUK 2 SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEUJURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR

2.4 Milieu-juridische aspecten

2.4.1 Milieuvergunningsvoorwaarden

VLAREM I legt vast voor welke inrichtingen een vergunning of melding vereist is, wie ze moet aanvragen en tot welke overheid men zich moet richten.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie klassen van hinderlijke inrichtingen. Klasse 1 en klasse 2 inrichtingen dienen over een milieuvergunning te beschikken. Klasse 3 inrichtingen zijn enkel meldings-plichtig. De milieuvergunning van een klasse 1 inrichting moet worden aangevraagd bij de deputatie van de provincieraad van de provincie waar de exploitatie zal plaatsvinden. Een klasse 2 of klasse 3 inrichting moet zich wenden tot het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar de exploitatie zal plaatsvinden.

Tot welke klasse een inrichting hoort, hangt af van de voorkomende rubrieken, vermeld in bijlage 1 van VLAREM I ‘Lijst van als hinderlijk beschouwde inrichtingen’. Indien meerdere inrichtingen voorkomen in een bedrijf, is de inrichting met de hoogste klasse bepalend voor de te volgen vergunningsprocedure.

In bijlage 1 ‘Lijst van alle hinderlijke inrichtingen’ van VLAREM I vinden we stookinstallaties en stationaire motoren als aparte rubrieken terug. Stationaire motoren vallen onder rubriek 31 en verbrandingsinstallaties (incl. gasturbines) onder rubriek 43. De installaties die binnen de scope van deze studie vallen vinden we terug onder volgende subrubrieken: rubriek 31.1, rubriek 43.1, rubriek 43.2 en rubriek 43.4.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

Tabel 2: Uittreksel van de betreffende rubrieken uit de indelingslijst van VLAREM I RubriekOmschrijvingKlasseBemer- kingenCoör- dinatorAuditJaar- verslag 31.Motoren (machines) met inwendige verbranding 31.1Vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van: Opmerkingen: De motoren, vallend onder toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van en goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning. 1.a)10 kW t.e.m 300 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industrie- gebied3 b)10 kW t.e.m. 100 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied3 2.a)Meer dan 300 kW t.e.m. 500 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied2TN b)Meer dan 100 kW t.e.m. 500 kW, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied2TN 3.Meer dan 500 kW1TN 4.Turbines met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW Er kan overlapping zijn met sub 3.1M,T,XBPJ

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR RubriekOmschrijvingKlasseBemer- kingenCoör- dinatorAuditJaar- verslag 43.Verbrandingsinrichtingen Verbrandingsinrichtingen waarin afvalstoffen worden verwerkt of worden verbrand zijn uitsluitend ingedeeld in rubriek 2.3.4. Indien afvalstoffen worden gebruikt als hulp- of toevoegbrandstof zijn zowel de rubrieken 2.3.4. als 43. van toepassing. 43.1Verbrandingsinrichtingen zonder elektriciteitsproductie (stookinstallaties e.d.), met een totaal vermogen van: Opmerkingen: De stookinstallaties, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in onderhavige rubriek. 1.a)300 kW t.e.m. 2.000 kW wanneer de inrichting:3 i)Volledig gelegen is in een industriegebied ii)en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas b)300 kW t.e.m. 500 kW in de gevallen andere dan vermeld sub a)3 2.a)Meer dan 2.000 kW t.e.m. 5.000 kW, wanneer het een inrichting betreft vermeld sub 1.a)2 b)Meer dan 500 kW t.e.m. 5.000 kW in de gevallen andere dan vermeld sub 1.a)2 3.Meer dan 5.000 kW1MBPJ 43.2Verbrandingsinrichtingen met elektriciteitsproductie (thermische centrales), met inbegrip van het ombouwen ervan op een andere brandstof, met een totaal vermogen van: 1.300 kW t.e.m. 5.000 kW2 2.Meer dan 5.000 kW1MBPJ 43.3Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van > 50 MW Er kan overlapping zijn met de rubrieken 43.1 en 43.2.1M,XBPJ,R

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

RubriekOmschrijvingKlasseBemer- kingenCoör- dinatorAuditJaar- verslag 43.4Verbrandingsinstallaties (incl. motoren) met een totaal thermisch ingangsvermogen > 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval. Er kan overlapping zijn met rubriek 31.1, 43.1, 43.2 en 43.3. Het vermogen van de volgende verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermische ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20MW: a) naverbranders; b) fakkels; c) nooddiesels en noodstroomgeneratoren; d) verbrandingsinstallaties (incl. motoren) met een individueel thermisch ingangsvermogen van gelijk aan of minder dan 3 MW. Zodra het totale thermische ingangsvermogen, rekening houdend met het voorgaande, meer bedraagt dan 20 MW, vallen ook de installaties vermeld in a) tot en met d), onder de toepassing van deze subrubriek

1M, YkJ M: Inrichtingen waarvoor de Vlaamse Milieumaatschappij advies verstrekt T: Inrichtingen waarvoor een tijdelijke vergunning kan worden verleend X: Inrichtingen die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Y: Een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1, 38°, van titel I van het VLAREM. Een dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom van de indelingslijst vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreinigingen (zie ook artikel 5, §8, van titel I van het VLAREM). De subindexen hebben betrekking op het soort broeikasgas waarvoor de in titel I en II van het VLAREM gestelde verplichtingen gelden: Yk heeft betrekking op de emissies van koolstofdioxide (CO2) B: Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM een milieucoördinator van het tweede niveau dient aangesteld. N: Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM vrijstelling is verleend van de verplichting tot aanstelling van een milieucoördinator. P: Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM door de vergunningverlenende overheid een periodieke milieuaudit kan worden opgelegd. J: Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het VLAREM een milieujaarverslag moet worden ingediend. R: Inrichting waarvoor de exploitant op grond van de Verordening nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 jaarlijks moet rapporteren op basis van metingen, berekeningen of ramingen voor de stoffen, vermeld in de verordening, overeenkomstig de in verordening vermelde drempelwaarden.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

è VLAREM II

In VLAREM II zijn de milieuvoorwaarden opgenomen waaraan inrichtingen moeten voldoen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen

• algemene milieuvoorwaarden (deel 4 van VLAREM II): deze zijn van toepassing op alle hinderlijke inrichtingen. Ze omvatten maatregelen noodzakelijk voor de bescherming van de verschillende mi-lieucompartimenten en een aantal algemene voorschriften (bv. toepassen BBT, hygiëne, risico- en hinderbeheersing, meet- en registratieverplichtingen,…).

• sectorale milieuvoorwaarden (deel 5 van VLAREM II): dit zijn specifieke voorschriften van toepassing op welbepaalde inrichtingen. Sectorale milieuvoorwaarden kunnen de algemene milieuvoorwaarden aanvullen. Ze hebben voorrang op de algemene voorwaarden.

Overeenkomstig Art. 3.3.0.1 van VLAREM II, kan de vergunningverlenende overheid in de milieuvergunning bijzondere milieuvergunningsvoorwaarden opleggen. Deze vullen de algemene en/of sectorale milieuvoor-waarden aan of stellen bijkomende eisen. Ze worden opgelegd met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu, en met het oog op het bereiken van de milieukwaliteitsnormen.

à Algemene milieuvoorwaarden

De algemene milieuvoorwaarden die van toepassing (kunnen) zijn op stookinstallaties en stationaire motoren zijn deze inzake:

• opslag van gevaarlijke stoffen (Hfdst. 4.1.7)

• beheersing van oppervlaktewaterverontreiniging (Hfdst. 4.2)

• beheersing van bodem- en grondwaterverontreiniging (Hfdst. 4.3)

• beheersing van luchtverontreiniging (Hfdst. 4.4)

• beheersing van geluidshinder (Hfdst. 4.5)

• energieplanning (Hfdst. 4.9)

• emissies van broeikasgassen (Hfdst 4.10)

De belangrijkste milieuvoorwaarden voor deze studie worden hieronder verder toegelicht.

a. Beheersing van luchtverontreiniging

Voor deze BBT-studie is voornamelijk de beheersing van luchtverontreiniging van belang. Verbrandingsin-stallaties en stationaire motoren worden immers beschouwd als belangrijke bronnen hiervan.

Van specifiek belang voor deze studie is artikel 4.4.2.1 betreffende de toepassing van de Beste Beschikbare Technieken (BBT).

“De installaties dienen ontworpen, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk der-wijze dat de van deze installaties afkomstige luchtverontreiniging maximaal wordt beperkt en zo mogelijk zelfs voorkomen.

De installaties zullen daartoe worden uitgerust en geëxploiteerd met middelen ter beperking van de emis-sies die met de beste beschikbare technieken overeenkomen. De emissiebeperkende maatregelen dienen te zijn gericht zowel op een vermindering van de massaconcentratie als ook van de massastromen of massaverhoudingen van de van de installatie uitgaande luchtverontreiniging. Daarbij moet inzonderheid rekening gehouden worden met:

1. maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afvalgas, zoals inkapselen van installatiedelen, doelgericht opvangen van stromen afvalgas, enz.;

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR 2. maatregelen ter optimalisering van de gebruikte stoffen en energie;

3. maatregelen ter optimalisering van de handelingen voor opstarten en stilleggen en overige bijzon-dere bedrijfsomstandigheden.”

De afvalgassen dienen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen of opgezogen te worden en, na even-tueel noodzakelijke zuivering, in de omgevingslucht geloosd te worden indien aan de emissie- en immisie-voorschriften wordt voldaan (art. 4.4.2.2). Indien de afvalgassen via een schoorsteen of ander afvoerkanaal worden geloosd, moet deze aan bepaalde voorschriften voldoen, zoals bijvoorbeeld een minimumhoogte.

Artikel 4.4.3.1 verwijst naar de algemene emissiegrenswaarden die betrekking hebben op geleide emissies in de volgende omstandigheden: temperatuur 0°C, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde afvalgassen (bijlage 4.4.2 van Vlarem II). De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden gevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de algemene emissiegrenswaarden die van toepassing kunnen zijn op de geloosde afvalgassen van stookinstallaties en stationaire motoren, indien hiervoor geen sectorale of bijzondere normen zijn opgesteld. Enkel de parameters waarvoor geen sectorale normen zijn opgelegd zijn in de tabel opgenomen.

Tabel 3: Overzicht van de algemene emissiegrenswaarden (bijlage 4.4.2 van VLAREM II)

Parameter Emissiegrenswaarden

6° de volgende stoffen, bij een massastroom van 0,5 g/u of meer:

· benzo(a)pyreen · dibenz(a,h)antraceen

0,1 mg/Nm³ 0,1 mg/Nm³ 12° de volgende stofvormige anorganische stoffen bij een massastroom

van 1g/u of meer:

· cadmium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cd) · kwikzilver en zijn verbindingen (uitgedrukt in Hg)

0,2 mg/m³ 0,2 mg/m³ 13° de volgende stofvormige anorganische stoffen bij een massastroom

van 5 g/u of meer:

· arseen en zijn verbindingen (uitgedrukt in As) · nikkel en zijn verbindingen (uitgedrukt in Ni)

1,0 mg/m³ 1,0 mg/m³ (a) 14° de volgende stofvormige anorganische stoffen bij een massastroom

van 25 g/u of meer:

· lood en zijn verbindingen (uitgedrukt in Pb) · chroom en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cr)

· licht oplosbare fluoride en zijn verbindingen (uitgedrukt in F) · koper en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cu)

· mangaan en zijn verbindingen (uitgedrukt in Mn) · vanadium en zijn verbindingen (uitgedrukt in V)

5,0 mg/m³

a. Er zijn wel sectorale normen voor nikkel voor nieuwe stookinstallaties op vloeibare brandstoffen.

b. Er zijn wel sectorale normen voor fluoriden en chloriden voor nieuwe stookinstallaties op vaste brandstoffen.

c. Er zijn wel sectorale normen voor vanadium voor nieuwe stookinstallaties op vloeibare brandstoffen.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

b. Overige algemene milieuvoorwaarden

Naast de algemene milieuvoorwaarden voor de beheersing van luchtverontreiniging, zijn er ook nog andere algemene voorwaarden die relevant kunnen zijn voor stookinstallaties, stationaire motoren en gasturbines.

Zo zijn er nog algemene milieuvoorwaarden m.b.t. de beheersing van oppervlaktewaterverontreiniging (hoofdstuk 4.2. van VLAREM II) en van geluidshinder (artikel 4.5.1.1 van VLAREM II).

à Sectorale milieuvoorwaarden

De sectorale milieuvoorwaarden belangrijk voor de BBT-studie voor kleine en middelgrote stookinstallaties en stationaire motoren zijn terug te vinden onder deel 5 van de VLAREM II.

Voor motoren met inwendige verbranding gelden de bepalingen uit hoofdstuk 5.31. Deze bepalingen zijn van toepassing op vast opgestelde motoren, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst (bijlage 1 van VLAREM I), namelijk gas- en dieselmotoren. Daarnaast wordt er nog een onderscheid gemaakt wat betreft het aantal bedrijfsuren, namelijk machines met meer dan 360 bedrijfsuren per jaar en machines met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar. Voor gasmotoren worden aparte emissiegrenswaarden gegeven wanneer gevoed met biogas, maar dit valt buiten de scope van deze studie.

Voor stookinstallaties, gasturbines en stoom- en gasturbine installaties worden de bepalingen gegeven onder hoofdstuk 5.43. De voorwaarden van dit hoofdstuk zijn van toepassing op verbrandingsinrichtingen, al dan niet met elektriciteitsproductie en al dan niet in warmtekrachttoepassingen, ingedeeld in rubriek 43 van de indelingslijst, met uitzondering van volgende installaties:

• Installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen (vb. herverhittingsovens, ovens voor warm-tebehandeling);

• Naverbrandingsinstallaties, dat zijn technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;

• Installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;

• Installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;

• Reactoren, gebruikt in de chemische industrie;

• Cokesbatterijovens;

• Windverhitters van hoogovens.

De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op emisiegrenswaarden en immissiecontroleprocedures.

Voor stookinstallaties wordt een onderscheid gemaakt tussen grote stookinstallaties (≥ 50 MWth), mid-delgrote stookinstallaties (> 5 MWth tot < 50 MWth) en kleine stookinstallaties (300 kWth t.e.m. 5 MWth).

Er wordt ook een onderscheid gemaakt voor wat betreft de gebruikte brandstof (vast, vloeibaar, gas en biomassa (niet binnen de scope van deze studie)) en vervolgens ook naar de datum waarop de eerste vergunning werd verleend.

Voor gasturbines en stoom- en gasturbine installaties (STEG) wordt een onderscheid gemaakt op basis van het nominaal thermisch vermogen van de installatie, het type brandstof (vloeibaar of gasvormig), het aantal draaiuren en de datum waarop de eerste vergunning werd verleend.

Onderstaande tabellen geven de sectorale emissiegrenswaarden voor de verschillende installaties en brandstoffen. Voor deze studie zijn de categorieën met de meest recente vergunningsdatum het meest interessant omdat we ons richten op nieuwe installaties (zwarte tekst). De andere categorieën worden weergegeven voor de volledigheid (grijze tekst).

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

Tabel 4: Sectorale emissiegrenswaarden voor vast opgestelde motoren (art.5.31.1.2. en art.5.31.2.2.) Gasmotoren met > 360 bedrijfsuren per jaar Type gasmotorNominaal thermisch vermogen in MWEmissiegrenswaarden (mg/Nm³) 5% O2 NOxCONMVOS Eerste vergunning verleend voor 1/01/20001300 x η/30(2)1300/ Eerste vergunning verleend op/na 1/01/2000 en voor 1/01/2005500 x η/30650(1)/ Eerste vergunning verleend op/na 1/01/2005 en voor 1/01/2010≤ 1500 x η/30650(1)150 > 1500650(1)150 Eerste vergunning verleend op/na 1/01/2010≤ 1500 x η/30650(1)150 1 – 5500650(1)150 ≥ 5250650(1)150 Gasmotoren met < 360 bedrijfsuren per jaar Type gasmotorEmissiegrenswaarden (mg/Nm³) 5% O2 NOxCONMVOS Eerste vergunning verleend voor 1 januari 20001300 x η/30(2)1300/ Eerste vergunning verleend op of na 1 januari 2000500 x η/30650(1)/ Dieselmotoren met > 360 bedrijfsuren per jaar Type dieselmotorNominaal thermisch vermogen in MWEmissiegrenswaarden (mg/Nm³) 5% O2 StofSO2 (bij gasolie)SO2 (bij stookolie)NOxCOOrg. Stoffen Eerste vergunning verleend voor 1/01/1993≥ 0,33000,10%(3)1,00%(3)50001500/ Eerste vergunning verleend op/na 1/01/1993 en voor 1/01/2000≥ 0,32000,10%(3)1,00%(3)40001000/ Eerste vergunning is verleend op/na 1/01/2000 en voor 1/01/20050,3 – 3500,10%(3)1,00%(3)4000650/ ≥ 3 – 5500,10%(3)1,00%(3)2000650/ ≥ 5500,10%(3)1,00%(3)500650/

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR Eerste vergunning is verleend op/na 1/01/2005 en voor 1/01/20100,3 – 5500,10%(3)1,00%(3)1000(4)650150 ≥ 5500,10%(3)1,00%(3)500650150 Eerste vergunning is verleend op/na 1/01/20100,3 – 5500,10%(3)1,00%(3)1000650150 ≥ 5500,10%(3)1,00%(3)350650150 Dieselmotoren met < 360 bedrijfsuren per jaar Type dieselmotorNominaal thermisch vermogen in MWEmissiegrenswaarden (mg/Nm³) 5% O2 StofSO2 (bij gasolie)SO2 (bij stookolie)NOxCOOrg. stoffen Eerste vergunning is verleend voor 1 januari 2000≥ 0,33000,10%(3)1,00%(3)/1500/ Eerste vergunning is verleend op of na 1 januari 20000,3 – 5500,10%(3)1,00%(3)4000650/ ≥ 5500,10%(3)1,00%(3)2000650/ η = nominaal motorrendement (1) Voor gasmotoren gevoed met biogas wordt deze emissiegrenswaarde voor CO verhoogd tot 1300 mg/Nm³. (2) In afwijking van deze emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993 tot 31 december 2018 geen NOx-emissiegrenswaarde van toepassing. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 is ingeval van voeding met biogas een NOx-emissiegrenswaarde van 2600 x η/30 mg/Nm³ van toepassing. (3) Maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%). (4) Voor dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten, met uitzondering van biomassa-afval, kan in de milieuvergunning een hogere emissiegrens- waarde voor NOx worden vastgesteld, evenwel slechts voor een periode lopende tot uiterlijk 31/12/2009 en tot een waarde van maximum 2000 mg/Nm³.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

Tabel 5: Sectorale emissiegrenswaarden voor kleine en middelgrote stookinstallaties (art.5.43.2.2.1 en 5.43.2.3.1) BrandstofType inrichtingEmissiegrenswaarden (mg/Nm³) StofSO2NOxCOChloridenfluoridennikkelvanadium Vast 6% O2Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005

0,3 - <2 MWth100(1)125050025010030 2 t.e.m. 5 MWth100125040025010030 5 - 20 MWth50125040025010030 20 t.e.m. 50 MWth50125040025010030 Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1/01/2005

0,3 t.e.m. 5 MWth100125030020010030 5 - ≤ 50 MWth50125030020010030 Vloeibaar 3% O2Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005

0,3 - <2 MWth10017025017535 2 t.e.m. 5 MWth100170060017535 5 - 20 MWth50170040017535 20 t.e.m. 50 MWth50170030017535 Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1/01/2005 0,3 - <2 MWth10017018517535 2 t.e.m. 5 MWth100170052517535 5 - 20 MWth50170040017535 20 t.e.m. 50 MWth50170015017535

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR Gas 3% O2Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005

Biogas(1)5200200100 Hoogovengas10800200100 Industriegas uit ijzer- en staalin- dustrie

5035200100 Cokesovengas5400200100 Vloeibaar gemaakt gas55200100 Aardgas535150100 Andere gassen535200100 Nieuwe inrichtingen waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1/01/2005

Hoogovengas10200200100 Industriegas uit ijzer- en staalin- dustrie

3035200100 Cokesovengas5400200100 Vloeibaar gemaakt gas55200100 Aardgas535≤5MWth:80 >5MWth:150100 Andere gassen535200100 (1) Emissiegrenswaarden van toepassing op inrichtingen met een thermisch vermogen van > 5 MW en ≤ 50 MW.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR

Voor de volledigheid geven we ook nog een overzicht van de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties (> 50 MWth) waarvoor een eerste vergunning is verleend op of na 1 januari 2010. Tabel 6: Emissiegrenswaarde voor grote stookinstallaties (art.5.43.2.1.1) BrandstofNieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010Emissiegrenswaarden (mg/Nm³) StofSO2NOxCO ChloridenFluoridenNikkelVanadium Vast 6% O250 t.e.m. 100 MW20200150200305 > 100 MW15 (1)150 (2)100 (2)200305 Vloeibaar 3% O250 t.e.m. 100 MW2020015017535 > 100 MW15 (1)150 (2)100 (2)17515 Gas 3% O2Hoogovengas50 t.e.m. 100 MW10200150100 > 100 MW10150 (2)100 (2)100 Industriegas uit ijzer/staalindustrie50 t.e.m. 100 MW2035150100 > 100 MW1535100 (2)100 Cokesovengas50 t.e.m. 100 MW5400150100 > 100 MW5150 (2)100 (2)100 Vloeibaar gemaakt gas50 t.e.m. 100 MW55150100 > 100 MW55100 (2)100 Aardgas50 t.e.m. 100 MW535100100 > 100 MW53580 (2)100 Andere gassen50 t.e.m. 100 MW535150100 > 100 MW535100 (2)100 (1) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW geldt tevens een emissiegrenswaarde van 6 mg/Nm³ als kalenderjaargemid- delde dat niet overschreden mag worden. (2) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW geldt tevens een emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm³ als kalenderjaargemid- delde dat niet overschreden mag worden.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR Tabel 7: Sectorale emissiegrenswaarden voor gasturbines en stoom- en gasturbine installaties (art.5.43.3.1.) BrandstofType inrichtingEmissiegrenswaarden (mg/Nm³) 15% O2 StofSO2NOx(1)CO(1) Vloeibaar> 360 draaiuren < 50 MWth

Eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op/na 27/11/2002 of de installatie wordt na 27/11/2003 in gebruik genomen, en de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1/01/2010

300,10%(2)200100 De eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1/01/2010300,10%(2)75100 < 360 draaiuren < 50 MWth

Eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000500,10%(2)/250 Eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1 januari 2000500,10%(2)200100 Gas> 360 draaiuren < 50 MWth

Eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op/na 27/11/2002 of de installatie wordt na 27/11/2003 in gebruik genomen, en de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1/01/2010

1275(3)100 De eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1/01/20101250100 < 360 draaiuren < 50 MWth

Eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 200012250 Eerste vergunning tot exploitatie is verleend op/na 1 januari 200012150100 (1) Deze emissiegrenswaarden voor NOx en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/STEG beneden 60% van zijn capaciteit. (2) Maximum S-gehalte in brandstof (in massa-%). (3) Deze emissiegrenswaarde voor NOx wordt herleid tot 150 mg/Nm³ als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas; deze emissiegrenswaarde voor NOx wordt herleid tot 100 mg/Nm³ bij gasturbines of STEG’s in warmtekrachttoepassingen.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR à Meetverplichtingen

Net zoals de emissiegrenswaarden, verschillen ook de meetverplichtingen sterk afhankelijk van het artikel dat van toepassing is. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de verschillende meetver-plichtingen die gelden voor stookinstallaties, stationaire motoren en gasturbines voor de verbranding van fossiele en hernieuwbare brandstoffen.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR Tabel 8: Overzicht van de geldende meetverplichtingen in VLAREM II voor verbrandingsinstallaties, motoren en gasturbines Motoren (5.31)Stookinstallaties (5.43)Gasturbine (5.43) Vermogent.e.m. 1MW1 tot 5MW5MW of meert.e.m. 1MW1-5 MWtot 100MW100MW of meert.e.m. 1MW>1 t.e.m. 5MW5 tot 100 MW100 MW of meer BrandstofFossiele brandstofFossiele brandstofFossiele brandstof Totaal stof5-jaarlijks(1)2-jaarlijks(1)3-maandelijks(1)5-jaarlijksMin. 2-jaarlijks3-maandelijks(3)Continu(3)5-jaarlijks2-jaarlijks3-maandelijksContinu CO5-jaarlijks2-jaarlijks3-maandelijks5-jaarlijksMin. 2-jaarlijks3-maandelijksContinu5-jaarlijks2-jaarlijks3-maandelijksContinu NOx5-jaarlijks2-jaarlijks3-maandelijks5-jaarlijksMin. 2-jaarlijks3-maandelijksContinu5-jaarlijks2-jaarlijks3-maandelijksContinu SO25-jaarlijks(2)2-jaarlijks(2)3-maandelijks(2)5-jaarlijksMin. 2-jaarlijks3-maandelijks(3)Continu(4)5-jaarlijks(4)2-jaarlijks(4)3-maandelijks(4)Continu(5) TOC5-jaarlijks2-jaarlijks3-maandelijks (1) Voor bestaande motoren kunnen de bedoelde metingen voor stof vervangen worden door berekeningen op basis van een code van goede praktijk. (2) De bedoelde metingen zijn niet vereist voor SO2 als het zwavelgehalte van de brandstof op continue basis gekend is. (3) De metingen zijn niet vereist: 1° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas of met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt; 2° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met stookolie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is; 3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden; 4° voor stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas of met raffinaderijgas. (4) De metingen zijn niet vereist: 1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas of met andere zeer zwavelarme brandstoffen; 2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met brandstof waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelings- uitrusting is. (5) Die metingen zijn niet vereist: 1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas en/of met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt; 2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met vloeibare brandstof waarvan het zwavelgehalte gekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is.

HOOFDSTUK 2 - DE SECTOR è Actieplan Fijn Stof

Op 27 september 1996 werd de kaderrichtlijn inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit goedgekeurd (RL 96/62/EG). Deze kaderrichtlijn vormt samen met vier dochterrichtlijnen de basis voor het kwaliteitsbeleid Lucht binnen de Europese Unie.

De lidstaten dienen voor de zones en agglomeraties waar de luchtkwaliteitsnorm (voor 13 polluenten) vermeerderd met de overschrijdingsmarge wordt overschreden ervoor te zorgen dat er een plan of pro-gramma wordt opgesteld dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijn aan de grenswaarde wordt voldaan.

Het Vlaamse stofplan of ‘Saneringsplan fijn stof voor de zones met overschrijding in 2003 en aanpak fijn stofproblematiek in Vlaanderen’, goedgekeurd eind 2005, is het interne plan dat is opgesteld om te voldoen aan de Europese verplichtingen. Het plan bevat een reeks van maatregelen die de fijnstofproblematiek aanpakken. De maatregelen richten zich naar alle sectoren op globaal Vlaams niveau enerzijds (industrie, wegverkeer, scheepvaart, huishoudens, tertiaire sectoren, land- en tuinbouw) en naar specifieke plaatsen met verhoogde concentratie, zogenaamde ‘hotspots’, anderzijds.

In document Beste Beschikbare Technieken (BBT) (pagina 34-49)