• No results found

HOOFDSTUK II. De biologische ritmen

4. Toestand van de nachtarbeiders

Men heeft lange tijd geloofd, weliswaar zonder enig bewijs, dat het- zelfde gold voor nachtarbeiders en dat zij na enkele nachten hun bio- ritmen konden omkeren, zodanig dat de biologische activering en de arbeidsinspanningen samenvallen. Men weet nu dat dit niet klopt. In een bepaalde omgeving is het niet mogelijk de ritmen volledig om te keren (KNAUTH en RUTENFRANZ, 1978, 1981). Zelfs na verschillen- de opeenvolgende nachten van nachtarbeid, blijven de bioritmen aan- leunen bij deze van de dagarbeiders. Dit verklaart ten dele waarom er in dergelijke gevallen overdag slaapstoornissen optreden. LEONARD, REINBERG en ANDLAUER (1978) stellen vast dat werknemers die kla- gen over vermoeidheid, maagklachten en zenuwproblemen precies mensen zijn die geneigd waren hun circadiaans temperatuurritme te wijzigen volgens het type van werkrooster. Niettemin slaagden zij er nooit in dit ritme in de loop van de opeenvolgende nachten van nacht- arbeid totaal om te keren. De circadiaanse amplitude (1/2 van de ver- anderlijkheid) is duidelijk veel belangrijker bij tolerante personen (s 0, 5° C) dan bij de niet tolerante (Fig. 8).

Deze vaststelling zet ons ertoe aan korte ploegwisselingen om de 2 à 3 dagen aan te bevelen. Deze tijd is nodig alvorens bij sommige werkne- mers kan worden vastgesteld dat er wijzigingen in de temperatuurcur- ve optreden. Hierdoor zou het verschijnsel van de zich opstapelende vermoeidheid kunnen worden verholpen (KIESSWETTER, KNAUTH, SCHWARZENAU, RUTENFRANZ, 1985). In dit verband kan worden gesteld dat het nuttig is na periodes van nachtarbeid ten minste twee rustdagen in te bouwen. Volgens BONJER (1961) worden de eventueel ingezette aanpassingen tijdens de rustdagen vanaf de eerste dag ver- broken, behalve indien men ’snachts actief blijft! Het is dus fout te ge-

loven dat lange ploegwisselingen (of het inschakelen van de werkne- mer in een vaste nachtploeg) ervoor zorgen dat de betrokken werkne- mers zich beter aan nachtarbeid aanpassen.

Wat de lichaamstemperatuur betreft, is het interessant vast te stel- len dat de slaap zorgt voor een daling van de temperatuur, terwijl de rechtstaande positie en de fysische activiteit de temperatuur doen stij- gen. De nycthemerale curve van de lichaamstemperatuur wordt dus beïnvloed door de keuze van de slaap- en waakperiode (MOOG en HILDEBRANDT, 1986; FOLKARD, 1989; MINORS en WATERHOUSE, 1989). Een normale levenswijze accentueert de spontane circadiaanse evolutie van de interne lichaamstemperatuur. We kunnen de endoge- ne component en de exogene maskering - die te wijten zijn aan rust en activiteit - inschatten, aangezien deze maskeringseffecten zich op an- dere tijdstippen situeren dan gewoonlijk, wanneer het nachtarbeid be- treft (Fig. 9).

Ingeval van nachtarbeid maken wij een pathogene verandering mee van de tijdsstructuur van het individu (WEVER, 1983; CAZAMIAN, 1975). Inderdaad, alle biologische variabelen reageren niet op dezelfde wijze op een verandering van de uurregeling. Sommige, zoals b. v. de frequentie van de hartslag, hebben de neiging om zich sneller dan an- dere te wijzigen, wat onder meer het geval is voor de lichaamstempe- ratuur.

Op de eerste rustdag of bij een werkhervatting volgens een norma- le werktijdregeling zorgt in het eerste geval de opheffing van het syn-

Figuur 8. Amplitude van de circadiaanse schommelingen van de lichaamstemperatuur bij ploegenarbeid in wisselende ploegen.

● niet-tolerante werknemers 24

•tolerante werknemers 246 48 personen uren

temperatuur (in °C)

chronisatorenconflict (werktijd, het leven in de woonwijk en het ge- zinsleven) of in het tweede geval de teruggevonden synergie voor het verdwijnen van de voorafgaande aanpassingen. Er dient op gewezen te worden dat de aanpassing aan nachtarbeid vlotter verloopt in een laboratorium omdat er uitgerekend daar geen sociale synchronisato- ren bestaan. Als men ’s nachts moet werken, wordt men blootgesteld aan een dubbel traumatisme. Eerst en vooral is er het werk dat bij een nachtelijke desactivering moet worden verricht (wat leidt tot overver- moeidheid), en vervolgens is er de onmogelijkheid om deze vermoeid- heid weg te werken, omdat er tijdens de dagslaap minder wordt gere- cupereerd. Er dient ook opgemerkt te worden dat MAKOWIEC-DA- BRIWSKA (1967), geciteerd door MAIRIAUX (1986), gewag maakt van een hoger zuurstofverbruik tijdens de nacht bij zeventien werknemers, wanneer men de vergelijking maakt met hetzelfde werk overdag.

Wij zouden deze paragraaf willen afronden met een kleine rechtzet- ting. Het is duidelijk dat niet iedereen (alle mensen reageren niet op dezelfde wijze op werktijdschommelingen) om het even wat kan ver-

Figuur 9. Maskeringseffecten. Endogene component en exogene maskering.

Evolutie van de lichaamstemperatuur: schatting van de endogene component (doorlopende lijn) en normale curve (stippellijn) met normale opeenvolging van de waak/slaap-ritmen. De endogene curve werd verkregen door de normale curve te vergelijken met: 1) de opgetekende temperatuur in liggende rusthouding: (zo werd

demaskeringingevolge de dagactiviteit geëvalueerd, en 2) de opgetekende

temperatuur gedurende een periode van gemis aan slaap met een constante activiteit

gedurende 24 uur (aldus werd demaskeringingevolge de onbeweeglijkheid tijdens

de nachtelijke slaap geëvalueerd). Het verschil tussen het normale ritme en de endogene component geeft de schatting van de exogene component van het temperatuurritme (FOLKARD, 1989).

rectale

temperatuur

(°C)

richten (wij merken dat vooral geestesarbeid ’s nachts minder goed dan lichamelijke arbeid wordt verdragen) en niet om het even wanneer (bij een gelijke belasting is nachtarbeid vermoeiender) (REINBERG, 1979). Maar het is fout te geloven dat wij buiten de normale werkuren niets zinnigs kunnen verrichten. Dat klopt dus niet, en dit ondanks het feit dat onze capaciteiten om een bepaalde taak te verrichten zeer verschil- lend zijn. Het klopt dat wij op bepaalde uren misschien sneller maar minder nauwkeurig antwoorden, en dat wij op andere uren minder vlug maar met een grotere preciesheid reageren. Zo stellen we vast dat de antwoordtijd op een bepaald signaal (reactietijd) omstreeks half- vier in de namiddag optimaal is en zich tot 21 uur op een hoog niveau handhaaft. Daarentegen blijkt dat bij de reken- of sorteertests het pres- tatievermogen om halfvier in de namiddag slechts een derde bedraagt van dit om 21 uur. Vanuit een andere ooghoek bekeken, stellen we vast dat de uitvoeringssnelheid van de tests en de nauwkeurigheid van de antwoorden een faseverschil van 4 uur kunnen vertonen, wanneer we rekening houden met de optimale toestand gedurende de dag (QUEINNEC, 1992). Wij stellen vast dat het korte-termijngeheugen een nachtelijke acrofase beleeft (REINBERG, 1971, 1974), maar ten koste van een grotere vermoeidheid. Vervolgens is er de dalperiode rond 3-4 uur ’s morgens, tijdens dewelke zich de ergste ongevallen voordoen. Het lange-termijngeheugen verbetert in de loop van de dag en verzwakt tijdens de nacht.

Met andere woorden, op bepaalde uren kunnen we vlugger maar niet noodzakelijkerwijs nauwkeuriger antwoorden, terwijl op andere tijdstippen wij minder vlug maar met grotere nauwkeurigheid zullen reageren.

Het gebruiksniveau van het geheugen kan eveneens leiden tot ogen- schijnlijk tegenstrijdige resultaten. In feite zijn de cognitieve taken in het algemeen ’s nachts gemakkelijk toegankelijk. Zo ziet het er althans schematisch naar uit. Zo heeft men vastgesteld dat het type van me- morisatie en zijn intensiteit rechtstreeks de karakteristieken van het cir- cadiaans ritme van de″geheugenfunctie″kunnen beïnvloeden. Wan- neer de memorisatievereisten beperkt en van het korte-termijntype zijn, dan volgt de doeltreffendheid van het geheugen de temperatuurschom- meling (dagelijks maximum), terwijl een omgekeerde evolutie kan wor- den opgetekend voor krachtige memorisatievereisten van het lange- termijntype. Daar tegenover staat dat ’s nachts de vaardigheid bij het mentaal proces van informatievatting en -verwerking afneemt (het be- lang van een gelijktijdige display ’s nachts eerder dan een opeenvol- gende display van de informatie). (MAURY en QUEINNEC, 1993).