• No results found

Toepassingsgebied ratione personae

HOOFDSTUK II: VERSCHOONBAARHEID VERSUS KWIJTSCHELDING

Afdeling 4. Bevrijding van de kosteloze (persoonlijke) borgsteller

A. Toepassingsgebied ratione personae

62. Overeenkomstig oud artikel 80, derde lid van de Faillissementswet van 1997 kon enkel de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde handelaar ontsnappen aan de betaling van diens restschulden. In werkelijkheid bestaan er verschillende vormen van persoonlijke zekerheden, maar in deze masterproef ligt de nadruk op de positie van de (kosteloze) borgsteller.

63. Uit artikel 80, derde lid van de Faillissementswet van 1997 konden bijgevolg verschillende cumulatieve voorwaarden worden afgeleid. Vooreerst schreef de wet voor dat de borgtocht een kosteloos karakter diende te hebben. Volgens het Hof van Cassatie houdt deze ambigue omschrijving in dat de persoonlijke zekerheidssteller op geen enkele wijze, noch rechtstreeks noch onrechtstreeks, een economisch voordeel mag halen uit de borgstelling.283 Uit de parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat de wetgever op die

manier een onderscheid wenste te maken tussen de beroepsmatige borgen en de natuurlijke personen die geheel belangeloos hun familie of vrienden een dienst trachtten te bewijzen.284 Daarenboven volstond het

loutere feit dat er geen vergoeding was overeengekomen niet altijd om te spreken van een kosteloze borg.285 Zo was het immers mogelijk dat de borg zijn borgstelling verbond aan een bepaalde prestatie die

de schuldenaar hoorde te leveren, waardoor er toch sprake was van een borgstelling onder bezwarende titel.286 Tevens sprak het Hof van Cassatie zich uit over het tijdstip waarop het kosteloos karakter van de

borgstelling diende te worden beoordeeld. Meer bepaald oordeelde het Hof dat het loutere vooruitzicht om een voordeel te halen uit de borgstelling volstond om haar kosteloos karakter te verliezen.287 Het is dan

ook duidelijk dat het Hof van Cassatie voorrang gaf aan een restrictieve interpretatie van het begrip ‘kosteloos’.

64. Daarnaast had artikel 80, derde lid van de Faillissementswet van 1997 het over een ‘persoonlijke zekerheidssteller’. Dit impliceert dat deze ruime omschrijving niet enkel betrekking had op de borg, maar evenzeer op de hoofdelijke medeschuldenaar en de garant.288 De toenmalige wetgever had evenwel de

283 Cass. 26 juni 2008, AR C.07.0546.N.

284 A. CUYPERS, “De verschoonbaarheid van de gefailleerde en de positie van echtgenoot en borgen in de gerepareerde Faillissementswet”, TBH 2003, (267) 275, nr. 23.

285 Ibid.

286 A. CUYPERS, “De verschoonbaarheid van de gefailleerde en de positie van echtgenoot en borgen in de gerepareerde Faillissementswet”, TBH 2003, (267) 275, nr. 23.

287 Cass. 14 november 2008, AR C.07.0417.N.

288 S. NOTARNICOLA, “La notion de sûreté personnelle du failli” (noot onder Kh. Charleroi 6 maart 2007), JLMB 2009, (758) 759.

betrachting om slechts diegene die middels een rechtshandeling zich verbond tot de schuld van de gefailleerde als een persoonlijke zekerheidssteller te beschouwen.289 De zakelijke borg daarentegen kon

geenszins aanspraak maken op een bevrijding.290 Bij een zakelijke borg verbindt de persoon zich immers, in

tegenstelling tot de persoonlijke borg, niet met zijn volledige vermogen tot de schuld van de hoofdschuldenaar.291 Om de schuld van een ander te waarborgen, vestigt de zakelijke borgsteller evenwel

een zekerheid op één of meerdere van zijn goederen.292

65. Een andere voorwaarde om van de bevrijding te kunnen genieten, betrof de aanwezigheid van een wanverhouding tussen de verbintenis van de persoonlijke zekerheidssteller en diens inkomsten en patrimonium.293 Zo was er onder meer sprake van een disproportie, indien de betalingsverbintenis een

mogelijke negatieve invloed had op de opvoeding van de kinderen.294 Daarnaast was diezelfde

wanverhouding aanwezig in het geval dat de persoonlijke zekerheidssteller zich genoodzaakt zag om de woning te verkopen ter nakoming van zijn verbintenissen.295 Krachtens de wet volstond het dat de

verbintenis van de persoonlijke zekerheidssteller niet in verhouding stond met diens inkomsten en vermogen. Artikel 80, derde lid van de Faillissementswet van 1997 schreef immers niet voor dat de wanverhouding onmiskenbaar hoorde te zijn.

De rechter mocht bij de beoordeling van de verschoonbaarheid enkel rekening houden met de financiële toestand van de persoonlijke zekerheidssteller. Het was bijgevolg niet toegelaten om de financiële gevolgen voor de schuldeiser in acht te nemen bij het beoordelen van de bevrijding, ondanks de reële kans dat de schuldeiser in moeilijkheden kwam ingeval de zekerheidssteller ‘verschoond’ werd.296 Hieruit blijkt duidelijk

dat de wetgever voorrang gaf aan de bescherming van de zekerheidssteller. Het was evenwel nog maar de vraag of de prioritaire bescherming van de zekerheidssteller niet discriminerend was ten aanzien van de schuldeiser. Het toenmalige Arbitragehof antwoordde in een arrest van 29 november 2006 negatief op deze

289 B. WYLLEMAN, “Kwijtschelding”, (1) 55, nr. 87. 290 Arbitragehof 25 januari 2006, nr. 12/2006.

291 A. DE WILDE, “Verschoonbaarheid en bevrijding in de Faillissementswet: een schone lei voor de wetgever?”, RW 2005-06, (601) 603, nr. 7.

292 B. WYLLEMAN, “Kwijtschelding”, (1) 56, nr. 89.

293 P. MOREAU, “La loi du 20 juillet et la décharge des personnes qui se sont constituées sûreté personnelle. Nouvelles interrogations?”, TBBR 2006, (153) 156, nr. 5.

294 B. MAILLEUX, “Bevrijding kosteloze borg. Wet van 20 juli 2005 past faillissementswet aan”, NJW 2005, (938) 940, nr. 13.

295 P. MOREAU, “La loi du 20 juillet et la décharge des personnes qui se sont constituées sûreté personnelle. Nouvelles interrogations?”, TBBR 2006, (153) 156, nr. 5.

vraag.297 Zo was het Hof van mening dat de wetgever geheel legitiem voorrang mocht geven aan de

bescherming van de kosteloze borgsteller.

66. Ten slotte ontnam artikel 80, derde lid van de Faillissementswet van 1997 de borgsteller de mogelijkheid om zijn onvermogen op een frauduleuze wijze te organiseren. Dit impliceerde dat de borgsteller geenszins doelbewust bepaalde handelingen mocht stellen om zich zo onvermogend te maken.298 Zo viel onder meer

te denken aan het weigeren van een batige nalatenschap of het op andermans naam aankopen van koopwaar.299

67. Het grote voordeel in vergelijking met de verschoonbaarheid van de gefailleerde schuldenaar, betrof de mogelijkheid voor de rechter om de persoonlijke zekerheidssteller geheel of gedeeltelijk te bevrijden van de aangegane verbintenissen.300 Aldus kon de rechter beslissen om de borg slechts voor een bepaald

percentage van zijn verbintenissen te bevrijden. Deze bevrijding werkte weliswaar enkel naar de toekomst toe, waardoor de schuldeiser niet de plicht had om de reeds ontvangen gelden terug te betalen.301