Probleemstelling Doelstellingen
4 Toepassing resultaten
De hernieuwbare reserves aan zoet water worden schaars enerzijds door een verhoogde snelle afvoer en anderzijds door vervuiling. Voor een juiste aanwending en conservering van de schaarser wordende reserves aan zoetwater is het essentieel een goed inzicht te hebben in de processen die de reserves beïnvloeden. Kwantitatief onderzoek naar de waterhuishouding in bossen kan in dit verband een belangrijke bijdrage leveren. De waterbalans is hierbij een vaak gebruikt instrument.
Bij de problematiek rond vernatting en verdroging van een gebied kan het opstellen van een waterbalans inzicht verschaffen betreffende de gevolgen van deze processen op de waterhuishouding van een bos. Als via externe invloeden de waterinhoud van het bodemprofiel stijgt of daalt kan met behulp van de simulatie van de waterbalans nagegaan worden in hoeverre de transpiratie en daarmee de groei en de houtproductie van een bos worden beïnvloed (van Beusekom, 1988).
De resultaten zijn daarenboven indicatief t.a.v. de te verwachten verandering in waterhuishouding wanneer bv. landbouwgrond wordt bebost. Voor Vlaanderen wordt in het kader van de plattelandsverordening voorzien dat 10.000 ha landbouwgrond worden bebost. Bij de omschakeling speelt de vochtvoorziening een belangrijke rol.
Vragen hierbij zijn in welke mate de grondwaterstand de groei en ontwikkeling van de bomen beïnvloedt en bij welke waterhuishoudkundige toestand van de bodem de verschillende in de bosbouw gebruikte boomsoorten zich het best ontwikkelen.
Met wiskundige modellen, zoals bv. het WAVE‐model, kunnen schattingen worden gemaakt van de effecten van de veranderingen in een van de compartimenten van de hydrologische cyclus op de overige processen. Zo kan worden nagegaan wat het effect is bebossing van landbouwgrond op de evapotranspiratie het afvoergedrag van het gebied.
HOOFDSTUK 1
Methoden
Hoofdstuk 1: Methoden 41
Sapstroommetingen ________________________________________________________ 6
1.1 Heat Field Deformation Methode (HFD) ___________________________________________6 1.2 Thermic Dissipation Method (TDP) ________________________________________________62
Penman‐Monteith __________________________________________________________ 8
2.1 Inleiding _____________________________________________________________________8 2.1.1 Definities _________________________________________________________________________ 8 2.1.2 Factoren die de evapotranspiratie beïnvloeden ___________________________________________ 8 2.2 Referentie‐evapotranspiratie ETo _______________________________________________ 11 2.3 Potentiële gewasspecifieke evapotranspiratie ETc _________________________________ 12 2.4 Actuele gewasspecifieke evapotranspiratie ETact __________________________________ 12 2.4.1 Bodemvochtbeschikbaarheid_________________________________________________________ 12 2.4.2 Waterstressfactor Ks _______________________________________________________________ 133
WAVE ___________________________________________________________________ 16
3.1 Inleiding ___________________________________________________________________ 16 3.2 Modelstructuur _____________________________________________________________ 16 3.3 Het verdampingsmechanisme in WAVE __________________________________________ 17 3.3.1 Het oorspronkelijk mechanisme ______________________________________________________ 17 3.3.2 Het aangepast mechanisme __________________________________________________________ 19 Interceptiehoeveelheid in plaats van capaciteit _______________________________________________ 19 Verandering in de verdampingssequentie ___________________________________________________ 20 3.3.3 Simulatiestatistieken _______________________________________________________________ 21 3.4 Modelkalibratie en ‐validatie __________________________________________________ 234
Scenarioanalyse ___________________________________________________________ 23
5
Besluit __________________________________________________________________ 24
Hoofdstuk 1: Methoden 51 Sapstroommetingen
1.1 Heat Field Deformation Methode (HFD)
Op de proefvlakken te Balegem en te Brasschaat werden gedurende het groeiseizoen van 2000, vanaf eind mei tot begin oktober, sapstroommetingen uitgevoerd met de Heat Field Deformation (HFD) Method, ontwikkeld door Cermàk en Nadezhdina (1998). Deze methode werd tijdens het groeiseizoen van 2001 ook in het Aelmoeseneiebos te Gontrode gebruikt. In volgende alinea wordt beknopt het principe van de meettechniek uiteengezet. Een meer gedetailleerde beschrijving is terug te vinden in de bijlage.
De HFD‐methode is gebaseerd op de verspreiding van ingebrachte warmte via verticale en tangentiale geleiding in de stam en door opname van de ingebrachte warmte door de sapstroom. De gecombineerde sensor waarmee wordt opgemeten, bestaat uit een verwarmingselement waarrond twee paar thermokoppels symmetrisch en asymmetrisch worden opgesteld. Het verwarmingselement en de thermokoppels bevinden zich in roestvrij stalen injectienaalden. Om het radiale profiel van de sapstroom te bestuderen, wordt gebruik gemaakt van een set radiale sensoren. De vier meetnaalden van dergelijke sensor bevatten zes thermokoppels.
Rond het verwarmingselement wordt een warmteveld gecreëerd dat kan worden voorgesteld door isothermen. Wanneer de sapstroomsnelheid naar nul nadert, dan heeft dit warmteveld een ellipsoïdale vorm. Wanneer de sapstroom op gang komt krijgt dit warmteveld een uitgerekte ovale vorm. De sapstroomdensiteit wordt berekend uit de verhouding van de symmetrische en de asymmetrische temperatuurverschillen en bijkomende fysische en geometrische parameters van het meetpunt (Nadezhdina & Cermàk, 1998). De methode is kwantitatief en vraagt geen kalibratie. Ze is tevens bruikbaar voor zeer lage sapstromen.
De puntmetingen worden opgeschaald naar de volledige boom met behulp van het radiaal profiel en de metingen op niveau van de individuele boom worden opgeschaald naar de transpiratiehoeveelheid van het bestand op basis van de bestandsinventaris. In de praktijk bepaalt men de transpiratie voor elke omtrekklasse, vermenigvuldigd deze met het aantal bomen per omtrekklasse, en sommeert deze over het bestand (Cermàk et al., 1997 & 1998; Cermàk & Kucera, 1987 & 1998; Cermàk & Nadezhdina, 1998).
1.2 Thermic Dissipation Method (TDP)
Een van de thermische technieken die worden gebruikt bij sapstroommetingen werd ontwikkeld door Granier (1985). De warmtedissipatiemethode is gebaseerd op het dissiperen van energie door conductie en convectie met de sapstroom. Het meetapparaat bestaat uit twee cilindrische naalden van 2 cm lang en met een doorsnede van 2 mm. Zij worden boven elkaar in de stam ingebracht. De bovenste naald bevat een constantaan verwarmingselement waaraan een constant vermogen van 0,2 Watt wordt toegevoerd. Deze toegevoegde energie dissipeert als warmte in het spinthout dat de naald omgeeft. De onderste naald wordt niet opgewarmd. Beide naalden bevatten een koperconstantaanthermokoppel die aan het constantaaneinde in serie met elkaar zijn verbonden zodat aan de koperuiteinden het temperatuurverschil ∆T tussen beide naalden kan worden opgemeten. Dit temperatuurverschil wordt bepaald door de sapstroomdensiteit u (de sapstroom per eenheid spintoppervlakte uitgedrukt in
Hoofdstuk 1: Methoden 7 dm³.dm‐2h‐1). De sensor integreert de sapstroomdensiteit langs een straal in het spinthout over de lengte van de verwarmde naald. De sapstroomdensiteit kan worden berekend met volgende empirische formule, afgeleid uit de warmtebalans van de sensor: u = 4,28 x K1,231 waarin u: sapstroomdensiteit [dm3.dm‐2.h‐1] K: de sapstroomindex [geen dimensie] : K = [
∆
TM -∆
T(u)] x∆
T-1(u) waarin∆
TM: temperatuurverschil (Kelvin) wanneer geen sapstroom optreedt∆
T(u): temperatuurverschil (Kelvin) bij sapstroomdensiteit uDe warmtedissipatiemethode steunt op de veronderstelling dat de volledige warmtedissipatie door conductie van het hout en door convectie met de sapstroom gekend is (Köstner et al., 1998b). De warmtedissipatie door conductie door het hout wordt bepaald door het maximale temperatuurverschil dat ’s nachts optreedt wanneer er geen sapstroom is. Deze is de basis waarvan een neerwaartse afwijking wordt veroorzaakt vanaf het moment dat er sapstroom optreedt. Deze basislijn dient van de metingen met effectieve sapstroom afgetrokken te worden om uiteindelijk het warmtetransport door de sapstroom te kennen. Steppe (2000) ondervond dat het temperatuurverschil dat ’s nachts werd opgemeten geen constante waarde leverde, maar steeg of daalde over een periode van enkele weken. Om elke dag dit verloop in rekening te brengen, zal