• No results found

KALIBRATIE VAN DE TDR‐LOOPTIJD IN FUNCTIE VAN HET VOCHTGEHALTE

ETc-Int.dag -1

KALIBRATIE VAN DE TDR‐LOOPTIJD IN FUNCTIE VAN HET VOCHTGEHALTE

Op  verschillende  tijdstippen  werden  bodemstalen  genomen  waarop  gravimetrische  bodemvochtbepalingen  werden  uitgevoerd.  Wanneer  beide  methoden  werden  vergeleken,  bleek  dat  voor  sommige  horizonten  grote  afwijkingen  bestonden,  voornamelijk  in  die  horizonten  met  een  hoog  kleigehalte. Vandaar dat aan de hand van de gravimetrische vochtbepalingen een kalibratiecurve werd  opgesteld die specifiek is voor de heersende condities in een welbepaalde horizont. In de kalibratiecurve  wordt  θ  berekend  i.f.v.  na  voor  verschillende  gravimetrisch  opgemeten  vochtgehaltes.  Gray  &  Spies  (1995) suggereren eveneens dat het aan te raden is om bij TDR‐metingen in bos een specifieke kalibratie  uit te voeren voor elk proefvlak. 

2.3.3 Metingen 

In elke profielkuil werden in het midden van elke horizont horizontaal 2 TDR‐sondes geïnstalleerd. Op die  manier worden storingen, die worden veroorzaakt doordat de sonde verschillende horizonten bestrijkt,  geëlimineerd  (Gray  &  Spies,  1995).  Per  profielkuil  werden  maximaal  12  sondes  (dus  6  horizonten)  geïnstalleerd.  

Wekelijks werden de plaats van de eerste en de tweede reflectie opgemeten. De metingen met de TDR‐ sondes  werden  gebruikt  om  het  bodemvochtgehalte  in  de  verschillende  horizonten  te  meten  en  het  verloop  ervan  te  bestuderen.  De  bodemvochtgehaltemetingen  werden  gebruikt  voor  de  kalibratie  van  het WAVE‐model en voor het analyseren van de dynamiek van de wateropslag in de bodem. 

Voor  de  omrekening  van  TDR‐meetgegevens  naar  watergehaltes  wordt  gebruik  gemaakt  van  volgende  relatie:   θ = A + B x (X2 ‐ X1)  waarin  θ  volumetrisch vochtgehalte [cm³.cm‐3]    A, B  regressiecoëfficiënten per sonde, bepaald op basis van ijkingsmetingen    X1  afstand [m] tot de eerste discontinuïteit     X2  afstand [m] tot de tweede discontinuïteit  HOOFDSTUK 2: Materiaal  46 

2.4 Waterinvoertermen 

2.4.1 Waterinvoer in het systeem 

Het systeem, waarover de waterbalans in dit onderzoek wordt beschouwd, is bovenaan begrensd door  de  vegetatie  en  onderaan  door  de  ondergrens  van  het  bodemprofiel.  De  verschillende  termen  van  de  waterbalans  zijn de verandering van de hoeveelheid water opgeslagen in het systeem,  de hoeveelheid  water die het systeem binnendringt en de hoeveelheid water die uit het systeem verdwijnt. Wiskundig  kan dit als volgt worden uitgedrukt:  

Wateropslag = Water in – Water uit 

Wanneer  de  termen  in  hun  verschillende  componenten  worden  opgesplitst,  kan  de  algemene  waterbalans worden voorgesteld als(zie ook Fig. 14):  

ΔO = (N + C) – (E + I + T + OA + P) 

Daarin staat ΔO voor de verandering van het bodemvochtgehalte [mm], N voor totale neerslag boven de  opstand of brutoneerslag [mm], C voor capillaire opstijging [mm], E voor bodemevaporatie [mm], I voor  interceptie‐evaporatie  [mm],  dit  is  de  rechtstreekse  verdamping  van  water  op  de  natte  delen  van  het  gewas,  T  voor  transpiratie  door  het  gewas  [mm],  OA  voor  oppervlakte‐afvoer  [mm]  en  P  voor  percolatie/drainage [mm].  Bodemwater (opslag) Stamafvloei Doorval Bruto-neerslag Drainage Percolatie Capillaire opstijging Bodem-evaporatie Transpiratie Infiltratie Oppervlakte-afvoer Interceptie-evaporatie   Fig. 6  De veldwaterbalans  HOOFDSTUK 2: Materiaal  47 

Zolang  de  infiltratiecapaciteit  niet  overschreden  wordt,  kan  de  bodem  alle  neerslagwater  opnemen.  Zodra  deze  capaciteit  echter  wordt  overschreden,  loopt  het  water  langs  een  helling  naar  beneden.  Oppervlakte‐afvoer  vindt  zelden  plaats  in  bossen  gezien  de  hoge  waterbergingscapaciteit  van  de  organisch rijke deklaag. De term OA in de waterbalansvergelijking mag dan ook meestal voor bossen in  Vlaanderen worden verwaarloosd. 

2.4.2 Doorval­, stamafvloei­ en interceptiewater 

MEETSYSTEMEN 

Het  opmeten  van  vrije  veldneerslag  en  doorvalneerslag  is  van  groot  belang  voor  de  invoer  van  het  WAVE‐model.  Boomkruinen  vangen  een  groot  gedeelte  van  de  neerslag  op.  Hierdoor  is  het  volume  water dat wordt opgevangen onder het kronendak lager dan de hoeveelheid die op een open veld wordt  opgemeten.  Het  geïntercepteerde  water  verdampt  rechtstreeks  vanop  het  blad  en  moet  worden  meegerekend in de evapotranspiratie van het bestand. Valt er meer water dan de boomkruinen kunnen  opnemen, dan komt dit water alsnog op de bodem. Dit is het doorvalwater.  

De vrije veldneerslag en de doorvalneerslag worden opgevangen in een polyethyleenfles met een inhoud  van twee liter die in de grond worden ingegraven. Deze flessen worden beschermd door een PVC‐buis  van  150  cm  lang  die  40  cm  diep  in  de  grond  wordt  ingebracht.  Bovenop  deze  buis  wordt  een  cirkelvormige  trechter  geplaatst  voorzien  van  een  filter  om  grove  onreinheden  te  weren.  Een  buisje  verbindt  de  trechter  met  de  polyethyleenfles.  Op  deze  manier  worden  de  PET‐flessen  koel  en  donker  bewaard.   De rechtstreekse neerslag (vrije veld) wordt opgemeten buiten het bos in de onmiddellijke omgeving van  de bemonsterde bosbestanden. De meting van het vrije veldwater gebeurt ofwel door middel van vier  collectoren ofwel door middel van een automatische pluviometer.   Voor de meting van het doorvalwater worden tien van deze collectoren, elk op tien meter afstand van  elkaar, volgens een kruis in het proefvlak geïnstalleerd (6 collectoren in een richting en 4 loodrecht op de  richting).  Een deel van het water dat bij neerslag op de kronen terecht komt, vloeit langs de stam naar beneden.  Voor  het  inzamelen  van  het  stamafvloeiwater  wordt  in  ieder  proefvlak  aan  één  boom  uit  elke  diameterklasse  een  spiraalvormig  gootsysteem  in  polyurethaan  aangebracht.  Het  water  stroomt  hierlangs  in  een  gesloten  vat.  Met  behulp  van  een  geijkte  stok  wordt  het  volume  water  in  dit  vat  opgemeten.  Om verstopping van de  goot te voorkomen (o.m.  door allerlei invertebraten, bladeren, …)  wordt in de goot eveneens een filter aangebracht. 

BEREKENINGSMETHODEN 

De hoeveelheid interceptiewater wordt berekend uit de opgemeten vrije veldneerslag, doorvalneerslag  en  stamafvloei.  Omdat  veldmetingen  wekelijks  plaatsvinden,  zijn  er  geen  dagelijkse  meetwaarden  beschikbaar.  De  volgende  twee  paragrafen  bevatten  een  korte  beschrijving  van  de  werkwijze  om  dagelijkse  waarden  voor  vrije  veld,  doorval,  stamafvloei  te  berekenen  en  hieruit  dagelijkse  interceptiehoeveelheden te berekenen. 

Dagelijkse waarden voor vrije veldneerslag zijn beschikbaar van automatische regenmeters die op enkele  proefvlakken  staan  en  van  naburige  KMI‐stations.  Indien  neerslaggegevens  van  de  regenmeters  ontbreken,  worden  deze  gaten  opgevuld  via  regressievergelijkingen  opgesteld  tussen  beschikbare  gegevens  van  de  regenmeter  en  overeenkomstige  gegevens  van  een  naburig  weerstation.  De  regressievergelijkingen  worden  opgesteld  met  de  gegevens  voor  een  periode  die  vooraf  gaat  aan  de  ontbrekende  waarden.  Het  intercept  van  de  rechte  wordt  op  nul  gezet  en  uitbijters,  b.v.  veroorzaakt  door plaatselijke stortbuien, worden verwijderd. 

Wekelijkse  doorval‐  en  stamafvloeimetingen  worden  omgerekend  naar  dag‐waarden  door  middel  van  lineaire  interpolatie  met  de  dagelijkse  vrije  veldneerslag,  gemeten  met  de  regenmeter  in  het  proefbestand  of  in  een  naburig  KMI‐station.  De  dagelijkse  interceptieneerslag  wordt  in  principe  berekend  als  het  verschil  tussen  de  dagelijkse  vrije  veldneerslag  en  de  som  van  dagelijkse  doorval  en  stamafvloei.  Deze  werkwijze  resulteert  soms  in  negatieve  interceptiehoeveelheden,  doordat  het  neerslagpatroon  opgemeten  in  het  naburige  KMI‐station  of  geplaatste  regenmeter  verschilt  van  het  doorval‐ of het stamafvloeipatroon. Dit kan te wijten zijn aan:  

• een  te  grote  afstand  tussen  het  proefvlak  en  het  punt  waar  de  vrije  veldneerslag  wordt  opgemeten;   • dempingseffecten van het kronendak waardoor tijdsverschuivingen optreden tussen het tijdstip  van de bui en de doorval of stamafvloei.   Om negatieve interceptiepatronen te vermijden wordt volgende techniek voorgesteld:   STAP 1: de wekelijkse doorval‐ en stamafvloeihoeveelheden wordt opgesplitst naar dagelijkse waarden  aan de hand van een lineaire interpolatie van vrije veldneerslag.  

STAP  2:  een  regressierechte  met  intercept  nul  wordt  opgesteld  voor  de  dagelijkse  doorval‐  en 

stamafvloeihoeveelheden in functie van de vrije veldneerslag.   STAP 3: dagelijkse interceptiehoeveelheid wordt dan berekend als: 

INTi = VVi x (1 ‐ DVi ‐ SFi)  waarin  INTi  dagelijkse interceptiehoeveelheid [mm]    VVi  dagelijkse vrije veldneerslag [mm] 

  DVi en SFi  de helling [dimensieloos] van de doorval in functie van de VVi respectievelijk de  stamafvloei in functie van de VVi

  i   1, 2, 3 of 4 (zie verder).   

De  coëfficiënten  van  de  regressierechten  worden  bepaald  voor  vier  verschillende  periodes  gedurende  het jaar:  

Periode 1:  15 november tot 30 maart  bladloze periode  i = 1 

Periode 2:  1 april tot 14 juni  bladzetting  i = 2 

Periode 3:  15 juni tot 14 september  max. bladbezetting  i = 3 

Periode 4:  15 september tot 14 november  bladverlies  i = 4 

 

Deze methode corrigeert de tijdverschuivingen tussen vrij veldneerslag en doorvalneerslag niet op een  modelmatige  wijze,  maar  filtert  wel  de  negatieve  interceptiehoeveelheden  rekening  houdend  met  het  stadium van de bladontwikkeling aan de bomen.  

2.4.3 Grondwaterstand en drainage 

Aan  de  onderzijde  van  het  bodemcompartiment  (zie  Fig.  14)  moet  de  in‐  en  uitstromende  waterflux  worden  gemeten  of  bepaald  door  toepassing  van  de  fluxvergelijking  op  basis  van  het  meten  van  de  gradiënt  en  het  vochtgehalte.  Het  model  laat  toe  vier  situaties  voor  de  onderzijde  van  het  bodemcompartiment te analyseren:   • een gekende grondwatertafel in functie van de tijd;  • een gekende drukhoogte van de bodem (Dirichlet randvoorwaarde) in functie van de tijd;  • een gekende flux (Neuman randvoorwaarde) voor elke tijdstap;   • vrije drainage.  De onderste randvoorwaarden van de proefvlakken in dit project kunnen allen herleid worden tot een  gemeten grondwaterstandsverloop, gemeten bodem‐matrixdrukken onderaan het bodemcompartiment,  en vrije drainage. 

De  grondwaterstand  of  de  drukhoogte  van  het  bodemwater  onderaan  het  profiel  werden  wekelijks  opgemeten met behulp van een peilbuis, respectievelijk tensiometers.  

2.4.4 Bodemwateropslag 

De  bodem  vormt  een  heel  belangrijk  waterreservoir  voor  boomwortels.  Het  vochtleverend  vermogen  van de bodem is van cruciaal belang vooral omdat het bufferend werkt voor periodes zonder neerslag.  Waarden voor de verschillende proefvlakken zijn terug te vinden in paragraaf 2.2.5.  

Veranderingen  in  bodemvochtgehalte  en  de  waterfluxen  aan  de  rand  van  het  systeem  laten  toe  de  hoeveelheid water die door de vegetatie uit de bodem wordt onttrokken te bepalen. Hiervoor werden  op  regelmatige  tijdstippen  (wekelijks)  met  TDR‐sondes  het  bodemvochtgehalte  bepaald  op  de  verschillende proefvlakken (zie paragraaf 2.3). 

2.4.5 Wortelextractiefunctie 

De bodemvochtextractie door de wortels voor het transpiratieproces wordt verondersteld evenredig te  verlopen met de worteldichtheid. Gebaseerd op de profielbeschrijving wordt de worteldensiteit voor elk  bodemcompartiment geschat. Dit verloop wordt de wortelextractiefunctie genoemd.  De bodemvochtextractie door de wortels gebeurt gelijktijdig over het gehele effectieve worteldiepte en  niet zoals voorheen. In de “oude” WAVE‐versie van 1994 (Vanclooster et al., 1994) extraheren de wortels  het water eerst uit het bovenste compartiment totdat daar geen water meer kan onttrokken worden. Op  deze manier verschuift de wateronttrekking naar het onderste bodemcompartiment.  HOOFDSTUK 2: Materiaal  50 

2.4.6 Bladoppervlakte­index LAI 

INLEIDING 

Om  de  evapotranspiratie  op  te  splitsen  naar  transpiratie,  interceptieverdamping  en  bodemevaporatie,  wordt  gebruik  gemaakt  van  een  bladoppervlakte‐index  (LAI)(zie  ook  Fig.  xx  hoofdstuk  1,  paragraaf  1.3.3.).  Gezien  de  grote  arbeidsintensiteit  voor  het  direct  bepalen  van  de  bladoppervlakte  werd  geopteerd voor het indirect meten van deze grootheid.  

De bladoppervlakte‐index van bosbestanden wordt zeer vaak bepaald d.m.v. optische methoden (Nilson,  1999).  De  methode  met  hemisferische  beelden  is  gebaseerd  op  inversie  van  de  gatenfrequentie  voor  homogene  vegetatie.  De  formule  die  hierbij  wordt  gebruikt,  is  afgeleid  voor  de  veronderstelling  dat  bladeren of naalden willekeurig en onafhankelijk van elkaar in de ruimte zijn verdeeld. Hierdoor kan het  aantal  overlappingen  worden  beschreven  m.b.v.  een  Poissonverdeling  (Nilson,  1971),  waarbij  de  gatenfrequentie de waarschijnlijkheid is voor nul overlappingen.  

De  meeste  resultaten  voor  bosbestanden,  en  in  het  bijzonder  in  naaldbossen,  zijn  echter  steeds  een  onderschatting  van  de  werkelijke  waarde,  te  wijten  aan  clustering  van  de  bladeren  of  naalden  op  verschillende  structurele  niveaus  (scheuten,  takken,  ...)  Clustering  leidt  steeds  tot  een  stijging  in  de  gatenfrequentie in vergelijking met de willekeurige verspreide bladeren. Een interessante methode om  deze clustering in rekening te brengen is het introduceren van clusterindices als correctiefactoren voor  de  inversieformule  (b.v.  Gower  &  Norman,  1991).  De  correctiefactor  die  in  dit  project  werd  gebruikt  werd afgeleid uit de fractale dimensie van het hemisferische kronendakbeeld.