• No results found

5. NATUURTECHNISCH DIJKBEHEER

5.1 Toepassing

Het natuurtechnisch dijkbeheer is een waterstaatkundig verantwoord beheerstype, waarbij het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden worden nagestreefd. Op rivierdijken kunnen botanisch waardevolle graslanden voorkomen, zoals stroomdal-graslanden, soortenrijke Kamgrasweiden en Glanshaverhooilanden (zie onder andere Van Dijk e.a. 1984, Bink 1980, Sykora & Zonderwijk 1986, Sykora &

Liebrand 1987). Opvallend hierbij is de grote algemene soortenrijkdom, die dijkgraslanden kunnen bezitten en die zich uit in gevarieerd bloeiende dijktaluds, rijk aan insecten en vlinders (Van der Laan & Roetman 1988). Een soortenrijke gesloten dijkvegetatie is in het algemeen goed erosiebestendig, zodat natuur-technisch beheer ook waterstaatkundig een juiste beheersvorm is. Soortenrijke dijkgraslanden komen optimaal voor op lichte niet zure grondsoorten bij een relatieve lage produktie van circa 4 ton droge stof /ha/j (Oomes 1988).

Foto 13. Natuurtechnisch beheerd dijkgrasland, waarbij het onderhoud is afgestemd op de periode van bloei en zaadzetting van de belangrijkste kruiden.

Bestaande dijken met hoge natuurwaarden grenzend aan gebieden met een relatief hoge natuurwaarde komen in eerste instantie in aanmerking om te worden gespaard of indien verzwaring noodzakelijk is om natuurtechnisch te worden verzwaard.

Uitbreiding van de bestaande natuurwaarden op dijken kan met behulp van natuur-techniek worden gerealiseerd. Zulke maatregelen om bij dijkverzwaring zowel natuurwaarden in stand te houden als te ontwikkelen moeten na aanleg altijd worden gevolgd door een juist natuurtechnisch beheer. Hierdoor ons taan

verbindin-gen tussen gebieden met waardevolle natuurelementen en neemt de versnippering van de nog aanwezige natuurwaarden op dijken af.

In principe kunnen alle dijken onafhankelijk van helling, expositie en grondsoort natuurtechnisch worden beheerd, maar de resultaten zullen per dijk verschillen onder invloed van de genoemde factoren. Op dijktaluds opgebouwd uit zware klei of met een noord expositie heeft natuurtechnisch onderhoud zeker een positieve invloed op de vegetatiesamenstelling. Bij lichtere grondsoorten en bij een zuid-expositie zal het effect van hetzelfde beheer zichtbaar groter zijn en zijn hogere natuurwaarden te verwachten. Investeringen in verhoging van natuurwaarden zullen daarom op dijken met actuele en potentieel gunstige omstandigheden een hoger rendament hebben.

De onderhoudskosten kunnen per streek sterk variëren. Ze stijgen in het algemeen aanzienlijk naar mate de beheerseenheden kleiner worden, meer versnipperd zijn en de taluds steiler worden dan 1 op 3. Bij natuurtechnisch beheer zijn in het alge-meen de opbrengsten bij hooien en beweiden zo laag of negatief (startkosten), dat de onderhoudskosten er nauwelijks door afnemen, maar soms zelfs kunnen stijgen.

Dijken met natuurtechnisch beheer kunnen in onderhoud zijn bij zowel waterschap-pen, particulieren, als natuurorganisaties. Wanneer waterschappen bij gebrek aan voldoende kennis, onderhoudspersoneel, of geschikte apparatuur zelf geen natuur-technisch onderhoud uitvoeren, kunnen dijken door anderen natuurnatuur-technisch beheerd worden. De mogelijkheden om natuurtechnisch beheer van dijken via onderhoudsovereenkomsten te realiseren kunnen waarschijnlijk nog worden uitgebreid en verdienen nadere aandacht. Vooral de juridische aspecten moeten hierbij nog verder worden onderzocht.

5 .2 Aanleg van dijkgraslanden

Bij natuurtechnische aanleg van dijkgrasland wordt uitgegaan van drie algemene basisvoorwaarden:

1) gebruik van lichte grondsoorten;

2) bevorderen van een lage grasproduktie; en

3) behoud van bestaande zaadbronnen van waardevolle dijkgraslanden.

Geschikte zaadbronnen voor bloemrijke dijkgraslanden zijn schaars. Bij natuuront-wikkeling vormt vaak de aanwezigheid en verspreiding van zaden van wilde planten een probleem, waardoor de resultaten lang op zich laten wachten (Groenen-dael & Kalkhoven 1990).

Civieltechnisch lopen de voorwaarden, die aan de te gebruiken klei voor dijken worden gesteld, niet helemaal parallel met de nagestreefde kwaliteit van een grond-soort voor een optimale natuurontwikkeling (zie Tabel 7). De klei tot 25 % lutum en met een grote siltfractie, die zowel civieltechnisch als natuurtechnisch acceptabel is, is in de praktijk vaak beperkt voorradig en vormt maar een deel van de klei, die voor gebruik in de dijkbouw is toegestaan. Het ligt dan ook voor de hand om de voor natuurtechnische aanleg geschikte klei zo effectief mogelijk te gebruiken. Het

Tabel 7.

Richtlijnen voor het gebruik van klei voor dijken volgens de nieuwe TAW-richtlijnen (TAW 1992, Muijs 1989). Voor consistentie-eisen aan de klei: zie Figuur 6 (3.2.2). Door Sykora & Liebrand (1987) verzamel-de boverzamel-demgegevens van botanisch waarverzamel-devolle dijkgraslanverzamel-den kunnen als richtlijn worden gezien voor de natuurtechnische randvoorwaarden bij de aanleg van dijktaluds. eerder reeds in het hoofdstuk over waterstaatkundig dijkbeheer is besproken (zie 3 .2.1), heeft het grote voordeel, dat voor de aan te brengen toplaag gemakkelijker een geschikte grondsoort is te verkrijgen, waarbij met natuurtechnische aspecten rekening kan worden gehouden.

De volgende natuurtechnische aanlegvarianten kunnen bij dijkverbetering worden ingezet om botanisch waardevolle dijkvegetaties te behouden of opnieuw te ontwikkelen (zie ook Tabel 7).

a. Het oude talud met een zeer waardevolle, maar vooral bedreigde vegetatie (hoge zeldzaamheidswaarde) blijft helemaal gehandhaafd en de dijkverbetering vindt aan de andere kant, binnen- of buitendijks, plaats.

b. Het oude talud met waardevolle vegetatie blijft voor een deel gehandhaafd (meestal een strook op bovenste taludhelft). Het overige deel wordt afgegraven en van een nieuwe afdeklaag voorzien, waarvan de toplaag in bodemkwaliteit overeenkomt met het gespaarde deel.

c. Het oude talud wordt afgegraven, waarbij de waardevolle vegetatie als zode wordt uitgestoken en verplaatst naar een overeenkomstig dijkgedeelte dat reeds is verbeterd.

d. De bovengrond van het oude talud wordt geheel of gedeeltelijk afgegraven, in depot gezet en hergebruikt voor de nieuwe toplaag.

e. Het oude talud wordt afgegraven en alleen de nieuwe toplaag wordt aangelegd met een van elders aangevoerde, voor natuurontwikkeling optimaal geschikte kleisoort. Bij voorkeur een kleisoort uit de streek zelf.

f. Het oude talud wordt afgegraven en bij aanleg van de afdeklaag bestaan de deklaag en de toplaag uit van elders aangevoerde middelzware klei, die voor een bloemrijk dijkgrasland nog geschikt is.

De aanlegvariant, waarbij de oude bovengrond wordt afgegraven en hergebruikt, biedt in de praktijk goede mogelijkheden voor hervestiging van de oorspronkelijke dijkvegetatie. Voor het optimaal benutten van alle mogelijkheden is het vereist om de nodige aandacht te besteden aan de werkwijze en de uitvoering van deze natuurtechnische aanlegvariant. De belangrijkste aspecten hierbij zullen in de twee volgende paragrafen nader worden toegelicht.

5.2.1 Hergebruik van afgegraven bovengrond

Om hervestiging van een kruidenrijke dijkvegetatie te bevorderen kan de oude bovengrond worden gebruikt als toplaag van het nieuw aan te leggen dijktalud.

Voor de toekomstige vegetatie bestaat er het voordeel, dat de nieuwe toplaag uit reeds gerijpte grond bestaat en dat hierin nog zaden en wortelstokken van de oude dijkbegroeiing aanwezig zijn. Bij te verbeteren dijken neemt het belang van deze aanlegmethode toe naarmate de actuele dijkvegetatie botanisch waardevoller is. Uit proeven met hergebruik van de oude bovengrond op de zuidelijke W aaldijk bij Zaltbommel blijkt, dat deze methode van aanleg in combinatie met het juiste dijkbeheer al na enkele jaren tot een bijna volledig herstel van de botanische waarden en hiermee gepaard gaande natuurwaarden kan leiden (Liebrand 1990).

Afhankelijk van de geschiktheid kan de oude bovengrond gescheiden van de onder-grond worden afgegraven (minimaal 30 cm diep), in depot gezet en hergebruikt (Figuur 7). Rekening houdend met verschillen in belasting, kan de afgegraven bovengrond geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor respectievelijk zowel de toplaag van binnen- als buitentaluds. Bij een tekort aan oude bovengrond voor het nieuwe talud kan de te vergraven bovengrond mogelijk dieper worden ontgraven, als tenminste deze dieper gelegen grond eveneens in aanmerking komt voor hergebruik in de nieuwe toplaag. Verder kan als aanvulling op de oude bovengrond geschikte grond van elders worden gebruikt. De plaatselijk afgegraven bovengrond

Figuur 7.

buitentalud binnentalud

Hergebruik van de oorspronkelijke bovengrond in de toplaag van het verbeterde dijktalud.

dient eerst vanaf de kruin op het nieuw talud teruggezet te worden, terwijl verder naar beneden toe en aan de voet van de dijk de toplaag met de nieuw aangevoerde grond kan worden gemaakt.

Verder geldt, dat de afgegraven grond zo kort mogelijk in depot moet worden gezet. Het verdient de voorkeur om afgraven en hergebruik van oude bovengrond binnen één en hetzelfde groeiseizoen uit te voeren. Het verlies aan kiemkrachtige zaden in de bodem blijft dan zo beperkt mogelijk, waardoor het herstel van natuurwaarden een grotere kans krijgt.

5 .2.2 Natuurtechniek in uitvoering

Bij civieltechnische werkzaamheden, waarbij natuurtechnische aspecten betrokken zijn, dient aan de werkwijze in de uitvoeringsfase voldoende aandacht besteed te worden om te voorkomen dat onnodige natuurschade ontstaat. Dit begint bij de bestekken. In de eerste plaats is het vereist om in de bestekken de natuurtechnische aspecten bij de uitvoering duidelijk te omschrijven en te voorzien van een toelich-ting over het doel en het te verwachten resultaat. Natuurontwikkeling is een proces, dat vaak pas op langere termijn de verwachte resultaten oplevert. Na twee volledige groeiseizoenen zijn de eerste resultaten meestal pas zichtbaar en te beoordelen. Na de bestekfase volgt de uitvoeringsfase, waarin voorlichting over het waarom en hoe aan de uitvoerenden op de werkplek vereist is. Verder zal de eerste jaren ook tijdens de uitvoering nog deskundige begeleiding vereist zijn.

5.2.3 Aanleg van steunbermen

Dezelfde natuurtechnische aanlegvarianten (5 .2.1) als voor 1 op 3 dijktaluds zijn besproken, kunnen ook voor de 1 op 5 gedeelten van de steunbermen worden gebruikt. Dit gedeelte van een steunberm kan, zoals reeds bij het waterstaatkundig beheer is besproken (3.2.3), als een geheel met het dijktalud worden beschouwd.

Na natuurtechnische aanleg dient eveneens dan dit gedeelte van een steunberm overeenkomstig het steilere gedeelte van het dijktalud natuurtechnisch te worden onderhouden.