• No results found

5. NATUURTECHNISCH DIJKBEHEER

5.3 Inzaaien van dijkgraslanden

Voor het inzaaien van dijktaluds, die natuurtechnisch onderhouden gaan worden, zijn drie mogelijkheden te onderscheiden:

a. het inzaaien van een talud met een kleine hoeveelheid standaard graszaad-mengsel uit de Rassenlijst voor Landbouwgewassen (zie Tabel 3);

b. het niet inzaaien van een talud, waardoor de vegetatie zich spontaan kan ontwikkelen;

c. het inzaaien van een zelf te winnen zaadmengsel (of het uitleggen van maaisel) van een nabij gelegen, kruidenrijk dijkgrasland, eventueel in combinatie met een beperkte hoeveelheid van een standaard graszaadmengsel.

Wanneer een dijktalud na natuurtechnische aanleg snel begroeid moet raken, kan afhankelijk van de belasting en het tijdstip van inzaaien een standaard graszaad-mengsel worden ingezaaid (zie 3.3.1). Bij hoge belasting en wanneer laat in het seizoen wordt ingezaaid, kan voor binnen- en buitentalud achtereenvolgens een D2-en eD2-en D 1-graszaadmD2-engsel wordD2-en gebruikt. Bij eD2-en lagere belasting D2-en in eD2-en gunstige inzaaiperiode is het laag produktieve B3-mengsel en het RV-mengsel een goede keus. De opkomst van de soorten uit beide laatstgenoemde zaadmengsels is enigszins trager, maar kan daarom vestigingsmogelijkheden geven aan andere soorten, die zich op een natuurlijkere manier hebben verspreid.

In sneller opkomende graszaadmengsels komen voornamelijk snelgroeiende soorten en rassen voor, die meestal zeer concurrentiekrachtig zijn, zoals verschillende varianten van Engels raaigras. De vestigingskansen voor zich op natuurlijke wijze verspreidende soorten zijn hierbij veel kleiner. Om toch de variatie in de dijkvege-tatie te vergroten en vestiging van enkele gewenste kruiden mogelijk te maken is het aan te bevelen om bij het inzaaien in voorjaar en nazomer niet meer dan 30 kg

zaad van deze mengsels per ha te gebruiken. Dit is ongeveer de helft van de hoeveelheid die bij inzaaien, na half september, wordt geadviseerd.

Foto 14. Een bij dijkverzwaring gespaarde strook grasland met hoge natuurwaarde.

Foto 15. Een gevariëerd en kruidenrijk dijkgrasland, na dijkverzwaring ontstaan door bij aanleg een zeer kleine hoeveelheid cultuurgraszaad in te zaaien.

Bij een spontane ontwikkeling van de dijkvegetatie raakt een dijktalud ongeveer in eenzelfde periode begroeid als bij inzaaien van een grassenmengsel, alleen het resultaat verschilt aanzienlijk. In eerste instantie zullen vooral pioniersoorten, zoals Herik, Klaproos, Reukloze kamille en op iets zwaardere gronden Melganzevoet en Perzikkruid de vegetatie domineren. Na de eerste maaibeurten verandert de vegetatie sterk, de pioniers verdwijnen en al in het tweede seizoen zal er sprake zijn van een grasland met een diverse samenstelling aan grassen en kruiden. Het niet inzaaien van dijktaluds blijkt een geschikte methode om bij een lage belasting van het talud (bijvoorbeeld op binnentaluds) natuurherstel te bevorderen. De aanwezige inheemse soorten in bijvoorbeeld de zaadvoorraad in de bodem krijgen zo een reële kans om zich te vestigen (Liebrand 1990).

De kruidenrijkdom kan ook worden bevorderd door zelf van een geschikte dijkve-getatie in de naaste omgeving zaad te winnen en het nieuwe talud hiermee in te zaaien. Omdat soortenpopulaties afkomstig van verschillende lokaties genetisch kunnen verschillen moet weloverwogen worden gewerkt. Het verzamelen van zaad op grote afstand van de in te zaaien dijk moet worden vermeden om floravervalsing te voorkomen. Lokale aanpassingen van soorten zijn indicatief voor de betreffende standplaats.

Een alternatief voor het tijdrovende verzamelen van zaad is het uitleggen van kruidenrijk maaisel op het verzwaarde talud. Pas na afrijpen wordt het uitgelegde maaisel eventueel weer afgevoerd. Zelf gewonnen zaad of kruidenrijk maaisel kan ook worden gebruikt in combinatie met een beperkte in te zaaien hoeveelheid van een standaard graszaadmengsel (Tabel 4). Een hoeveelheid van 20 kg per ha is hiervoor al toereikend om toch verzekerd te zijn van een redelijke begroeiing. De ingebrachte soorten, maar ook soorten uit de zaadvoorraad in de bodem kunnen zich nu gemakkelijker in de vegetatie vestigen dan bij het standaard inzaaien van dijktaluds, alsof het cultuurgraslanden betreft. Hierbij verdringen de hoog produk-tieve soorten zeer gemakkelijk de inheemse dijkgraslandsoorten en wordt de vestiging van wilde plantesoorten aanzienlijk vertraagd of door de toenemende isolatie vrijwel onmogelijk.

5 .4 Onderhoudsmethoden bij natuurtechnisch dijkbeheer 5 .4 .1 'Verschralend' dijkbeheer

Met het onderhoud als beheersinstrument is de produktiviteit van dijkgraslanden te beïnvloeden. Met bemesting stijgt de produktiviteit. Omgekeerd, kan via het beheer ook een produktieverlaging worden nagestreefd. Een lagere produktie biedt mogelijkheden voor een grote soortdiversiteit (Oomes, 1988). Bovendien kan dit tevens minder beheer en lagere onderhoudskosten met zich meebrengen. Een zogenaamd 'verschralend beheer' kan worden toegepast op tot voor kort vrij intensief beheerde dijktaluds, waarbij als eerste vereiste de bemesting wordt

stopgezet en vervolgens het nutriëntenniveau wordt verlaagd door de vegetatie te maaien en het maaisel af te voeren. Bij beweiden worden minder voedingsstoffen afgevoerd en duurt de verschraling langer. Het gebruik van chemische onkruidbe-strijdingsmiddelen dient achterwege te blijven.

In vergelijking met overeenkomstige experimenten in beheersgebieden valt te verwachten dat op zavelige, kleiige dijktaluds de primaire produktie de eerste vier jaar aanzienlijk zal afnemen, waarna nog een geleidelijke produktiedaling kan plaatsvinden afhankelijk van de natuurlijke bodemvruchtbaarheid. Intensief beheer-de dijkgraslanbeheer-den met een drogestofproduktie van 10 ton/ha/j zullen na enkele jaren een produktieniveau laten zien van ongeveer 6 ton/ha/j (vergelijk Oomes, 1988).

Slechts op dijktaluds met een grotere zandfractie valt een nog lagere produktie van circa 4 ton/ha/j te verwachten. Een produktiedaling tot ongeveer 4 ton/ha/j kan een positief effect hebben op de onderhoudskosten, omdat bij deze lage produktie de beheersfrequentie kan dalen van twee- naar eenmaal per jaar.

5 .4. 2 Extensief dijkonderhoud en natuurwaarden

Bij een extensief onderhoud zullen natuurlijke verschillen in grondsoort en bodem-vruchtbaarheid tot uiting komen en voor botanische variatie in dijkgraslanden zorgen. Bovendien zal hierbij ook de onderhoudsvorm van invloed zijn op het type graslandvegetatie. Bij een constant extensief beweidingsbeheer ontstaat een kamgrasweide met eigen karakteristieke soorten als Kattedoorn, Kruisdistel, Ruige weegbree, Kamgras, Thrincia, Geel walstro, Karwijvarkenskervel en Grote wilde tijm. In een extensief beheerd hooiland van het Glanshavertype zal men vaker soorten aantreffen als Morgenster, Groot streepzaad, Kleine ratelaar, Grootboem centaurie, Veldlathyrus en Heksenmelk. Varia tie in onderhoudsvorm leidt dus tot een verscheidenheid aan graslandtypen. Landschappelijk en zeker ook vanuit het oogpunt van natuurwetenschappelijke waarde is dit positief. Bovendien hebben zo-wel hooi- als weilanden op dijken bij extensief beheer een goede doorworteling en een hoge oppervlakkige erosiebestendigheid in vergelijking met intensief beheerde dijkgraslanden (zie Sykora en Liebrand, 1987 en Van der Zee 1991). Verschillende extensieve onderhoudsvormen kunnen dus hetzelfde waterstaatkundige doel dienen, terwijl ze leiden tot variatie in de vegetatiesamenstelling, waardoor de natuur- en landschappelijke waarde van onze rivierdijken extra wordt vergroot.

5.4.3 Beweiden en maaien als onderhoudsvorm

Het belangrijkste kenmerk van natuurtechnisch onderhoud van dijken is dat niet wordt bemest. Het jaarlijkse onderhoud bestaat hier voornamelijk uit het afvoeren van de 'natuurlijke' produktie van het grasland door te beweiden en/of te maaien.

De verschillende mogelijkheden van continu en periodiek beweiden alsook voor- of nabeweiden in combinatie met hooien, zoals beschreven bij het aangepast agrarisch

beheer (4.4.2), kunnen ook hier worden toegepast. In alle gevallen zonder te bemesten. Periodieke beweiding met jongvee of schapen is een voor dijken geschikte extensieve beweidingsvorm, die als natuurtechnische onderhoudsmethode goed is toe te passen. Afhankelijk van de produktie en rekening houdend met de bloei en de zaadrijping wordt hierbij tweemaal beweid gedurende een periode van ongeveer vier weken, namelijk in mei/juni en in augustus/september.

Foto 16. Het gebruik van een maaiarm bij maaionderhoud op dijken.

Eveneens geschikt voor het bijeenharken van het maaisel.

Bij een extensief maaibeheer wordt evenmin bemest en wordt de vegetatie gemaaid en afgevoerd als groen maaisel of hooi (zie 3.4 en 4.4.3). Het tijdstip van maaien wordt hierbij bepaald door de bloei en zaadvorming van de belangrijke soorten in de vegetatie. Bij tweemaal maaien zijn algemeen half juni en half september de meest gunstige tijden. Wanneer eenmaal wordt gemaaid is half juli tot half augustus hiervoor de meest gunstige periode.

Natuurtechnisch dijkonderhoud kan verder bestaan uit maaien in combinatie met beweiden. Het meest gebruikelijk in de praktijk is eerst hooien en daarna in het najaar nabeweiden.