• No results found

Test Claimants in the FII Group Litigation/ Test claimants in class IV of the ACT Group Litigation

In document De Wet op de Dividendbelasting 1965 (pagina 30-33)

Hoofdstuk 4 Recente ontwikkelingen

4.7 Test Claimants in the FII Group Litigation/ Test claimants in class IV of the ACT Group Litigation

Andere van belang zijnde zaken zijn Test claimants in the FII Group Litigation33 en Test claimants in Class IV of the ACT Group Litigation.34 Deze zaken gaan over bepalingen van het Verenigd Koninkrijk die voorschrijven dat binnenlandse dividenden zijn vrijgesteld, terwijl buitenlandse dividenden zijn belast, zij het dat een credit wordt verleend voor de onderliggende buitenlandse vennootschapsbelasting en bronheffing.

De zaak Test Claimants in the FII Group Litigation maakt duidelijk dat tot de nationale maatregelen, die verenigbaar worden geacht met het gemeenschapsrecht, ook die behoren, welke weliswaar objectief vergelijkbare situaties verschillend behandelen, maar uiteindelijk neutraal zijn ten opzichte van het nagestreefde doel. In het kader van een algemene regeling die bedoeld is om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting te vermijden of te verminderen (dubbele belasting van dezelfde inkomsten bij twee verschillende belastingplichtigen), heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland met name voor de berekening van de door de ingezeten vennootschappen verschuldigde belasting geopteerd voor twee verschillende systemen om de dividenden te belasten naar gelang van de nationale of de buitenlandse oorsprong ervan. Terwijl op dividenden die ingezeten vennootschappen ontvangen van eveneens ingezeten vennootschappen een

vrijstelling wordt toegepast, wordt er een verrekening toegepast op dividenden die ingezeten

32 HvJ EG 14 november 2006, C-513/04

33

HvJ EG 12 december 2006, C-446/04.

vennootschappen van niet-ingezeten vennootschappen ontvangen. Aangaande deze regeling heeft het Hof opgemerkt dat de situatie van een vennootschap-aandeelhouder die buitenlandse dividenden ontvangt nochtans vergelijkbaar is met die van een vennootschap-aandeelhouder die binnenlandse dividenden ontvangt, voor zover de winst in beide gevallen in beginsel opeenvolgende keren kan worden belast. Dit verschil in behandeling is evenwel niet in strijd met de artikelen 43 EG en 56 EG wanneer het niet nadelig is in het geval van buitenlandse dividenden, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan.

Tot de nationale maatregelen die verenigbaar worden geacht met het gemeenschapsrecht, behoren ook die welke niet vergelijkbare situaties verschillend behandelen. Dit was het geval in de zaak Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, die betrekking had op een ander aspect van de regeling van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland die erop gericht is opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting te vermijden of te verminderen. Aan de orde in deze zaak was de belastingregeling inzake dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen. Terwijl aan een ingezeten vennootschap die van een andere ingezeten vennootschap dividenden ontvangt, een belastingkrediet wordt verleend, krijgt een niet-ingezeten vennootschap die dergelijke

dividenden ontvangt geen belastingkrediet. Dit verschil in fiscale behandeling tussen

ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen is volgens het Hof evenwel niet discriminerend. De situatie van ingezeten aandeelhouders die nationale dividenden ontvangen is weliswaar vergelijkbaar met die van ingezeten aandeelhouders die buitenlandse dividenden ontvangen (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald), maar dit geldt niet noodzakelijkerwijs, wat de toepassing van de belastingwetgeving van de lidstaat van vestiging van de uitkerende vennootschap betreft, voor de situaties waarin de in deze lidstaat gevestigde en de in een andere lidstaat gevestigde ontvangende aandeelhouders zich bevinden. Wanneer de uitkerende vennootschap en de ontvangende aandeelhouder niet in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, bevindt de lidstaat waarin de uitkerende vennootschap is gevestigd, dat wil zeggen de lidstaat van de bron van de winst, wat het voorkomen of het verminderen van

kettingbelasting en van dubbele economische belasting betreft, zich immers niet in dezelfde positie als de lidstaat waarin de ontvangende aandeelhouder is gevestigd. Het verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen is dus in een dergelijk geval niet verboden.

Voorts heeft het Hof van Justitie EG in een belangwekkend arrest (bekend als het OESF-arrest) geoordeeld dat artikel 6 van het Nederlandse Besluit Belegginginstellingen (BBI) in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal.35 Zonder in te gaan op de casus kan worden gezegd dat het arrest interessant is om verschillende redenen. Ten eerste, daar weer eens duidelijk is gemaakt dat legitieme doelstellingen die lidstaten nastreven door middel van hun

belastingstelsels worden gerespecteerd. Ten tweede, vanwege de bevestiging dat twee grensoverschrijdende situaties met elkaar vergeleken kunnen worden bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde regeling een beperking van het vrije verkeer oplevert. Ten derde is beslist dat de weigering voorkoming van dubbele belasting te verlenen met betrekking tot investeringen in lidstaat A waarmee geen belastingverdrag is gesloten, terwijl voorkoming van dubbele belasting wel wordt verleend in het kader van een bilateraal verdrag met lidstaat B, geen verboden beperking van het vrije verkeer inhoudt. Doorslaggevend hier was het feit dat de eindheffing voor zowel binnenlands dividend als buitenlands dividend gelijk was.

Uit bovenstaande jurisprudentie volgt dat nu de Nederlandse dividendbelasting wordt

verrekend als voorheffing, buitenlandse dividendbelasting, in beginsel, dezelfde behandeling moet krijgen, ongeacht de bepalingen in een eventueel belastingverdrag (Verkooijen). In ogenschouw moet worden genomen dat ook buitenlandse dividenden hebben te lijden onder dubbele belasting, zodat er geen reden is deze uit te sluiten van verrekening. Kennelijk moet hierbij gezien de arresten Kerckhaert-Morres en het OESF-arrest onderscheid worden gemaakt tussen juridische dubbele belasting en economische dubbele belasting (Maninen, Lenz, Verkooijen).

Voorts kan worden geconcludeerd dat een de bronstaat zorg dient te dragen dat eventuele belemmeringen worden opgeheven (Denkavit), hoewel in de zaak Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation anders werd beslist. Een nadere beschouwing van de in dit hoofdstuk gepresenteerde arresten alsmede de hieraan te verbinden conclusies komen in de hoofdstukken zes en zeven aan de orde.

Slot

Zoals eerder opgemerkt heeft Nederland per 1 januari 2007 een aantal wijzigingen in de Wet op de dividendbelasting 1965, teneinde strijdigheid met Europese regelgeving op te heffen. In het volgende hoofdstuk zal ik deze wijzigingen bespreken, alvorens in hoofdstuk 6 de huidige status van de Nederlandse dividendbelasting kan worden beoordeeld.

Een belangrijk aspect waar overigens nog geen aandacht aan besteed is, is de zogenoemde „standstill- bepaling‟ van artikel 57 EG-verdrag. Hierin is bepaald dat het verbod van alle op 31 december 1993 bestaande beperkingen van het kapitaalverkeer met derde landen mogen worden gehandhaafd. Op die datum reeds bestaande belemmerende regelgeving is niet in strijd met het Europees Recht en behoeft derhalve geen aanpassing.

Hoofdstuk 5 Wijzigingen in de Wet op de

In document De Wet op de Dividendbelasting 1965 (pagina 30-33)