• No results found

Agro-PPPs in Oost-Afrika

6. Conclusie en Discussie

6.1 Terugkoppeling naar hoofdvraag

In deze scriptie zijn de theoretische en praktische opties van EM die kunnen worden toegepast op de mogelijkheden van de landschapsbenadering (LA) in de landbouwontwikkeling van Ethiopië, Kenia en Tanzania nader belicht. Het doel hierbij was enerzijds om vanuit het theoretisch kader van EM de trajecten van landbouwontwikkeling van de LA en de agro-PPPs de typeren en anderzijds om uitspraken te kunnen doen over de toepassing van Z-EM en S-EM in de praktijk en een indicatie te geven in hoeverre het raamwerk van EM bruikbaar is voor Afrika. Tegelijkertijd is in het belang van beide doelstellingen in beeld gebracht welke instituties en actoren verbonden zijn aan de theoretische en praktische opties.

6.2 Bevindingen

De analyse van de LA in Hoofdstuk 4 en de agro-PPPs in Hoofdstuk 5 laten een duidelijk onderling verschil zien. Zoals blijkt uit §4.3 en §4.4 vertoont de LA overwegend kenmerken van S-EM, die in grote lijnen voortkomen uit het intergraal belang van biodiversiteit binnen deze benadering, evenals de particiaptieve vorm van besluitvorming waarin boeren en gemeenschappen gewichtig deel moeten nemen en een institutionele structuur die afhankelijk is van het afgebakende landschap waarin een LA wordt toegepast. Uit §5.1, §5.3 en §5.4 blijkt dat de agro-PPPs daarentegen zich voornamelijk typeren door kenmerken van Z-EM, voortkomend uit de sterke binding met bedrijven, de nadruk om technologie als middel voor vooruitgang en de vormgeving van de institutionele structuur waarin enige afstand ontstaat tussen de stuurgroep en de boeren die subject zijn in de projecten. Tegelijkertijd kunnen de mogelijkheden voor meer overeenstemming met een LA besproken in §5.2.3 ertoe leiden dat de agro-PPPs met een aantal kenmerken van S-EM kan worden aangevuld, die onder meer betrekking hebben op een meer synergistische relatie tussen mens en natuur en een sterkere verankering van de projecten met lokale gemeenschappen. Desondanks blijven de agro-PPPs zich nog steeds overwegend typeren als zijnde Z-EM.

Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat op de landbouwontwikkeling in Ethiopië, Kenia en Tanzania zoals belicht in deze scriptie een theoretische optie van EM kan worden toegepast die zich als ontwikkelingstraject

overwegend kenmerkt als S-EM en waar een flexibele, open institutionele structuur aan verbonden is waaraan een groot aantal stakeholders en in het bijzonder lokale boeren en gemeenschappen deelnemen. Gelijktijdig kan worden geconcludeerd dat de praktische optie van EM zoals toegepast in deze scriptie sterk is gebed in kenmerken van Z-EM waarbij er voor dit ontwikkelingstraject sprake is van een vaststaande institutionele structuur waarin voornamelijk bedrijven sterk zijn vertegenwoordigd en boeren of gemeenschappen eerder subject zijn dan een stakeholder met invloed. Wanneer de mogelijkheden voor meer overeenstemming met een LA worden meegenomen, blijft deze praktische optie in grote lijnen hetzelfde.

Wanneer de theoretische en praktische opties met elkaar worden vergeleken, kan er worden geconcludeerd dat de agro-PPPs vanuit het conceptuele EM- perspectief van de LA, aanvullend op de stappen die kunnen worden gezet om het belang van biodiversiteit in de projecten beter te benadrukken, hun institutionele structuur aan zouden kunnen passen en deze ontvangkelijker te maken voor de directe deelname van boeren en lokale gemeenschappen, evenals mechanismen of regulaties te ontwikkelen waardoor de positie en invloed van bedrijven beter in balans is met overige stakeholders. Breder gezien zou ook Nederlandse overheid hun interpretatie van kennisexport kunnen verbreden om voorbij te gaan aan de voorname focus op de introductie van producten en technologieën.

Hoewel de hierboven besproken theoretische en praktische opties zich in kenmerken wel duidelijk van elkaar onderscheiden, kan tegelijkertijd worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een zuiver onderscheid tussen Z-EM en S-EM in deze opties, aangezien kenmerken van beide typeringen aan zowel de LA als de agro-PPPs en de hieraan verbonden mogelijkheden voor de LA kunnen worden gerelateerd. Onder meer op deze en andere bevindingen wordt ingegaan in de volgende paragraaf.

6.3 Discussie

De bevindingen van deze scriptie ondersteunen de notie van Christoff (1996, aangehaald in Oelofse et al., 2006): kenmerken van Z-EM en S-EM blijken voor beide classificeringen van deze scriptie van toepassing te zijn geweest, hoewel er binnen de hieruit volgende theoretische en praktische opties voor EM wel een nadruk op een van de twee typen EM bestaat. Hiermee wijst de praktische optie van EM die zich overwegend kenmerkt als Z-EM ook op de bekarchtiging van de notie van Blühdorn (2000:223), die stelt dat de kritisch

belichtte aspecten van EM in de praktijk wel een werkbaar raamwerk bieden (zie §2.3). Belangrijk is echter om op te merken dat de LA op een conceptueel niveau is geclassificeerd, waardoor er is uitgegaan van een ideale situatie. In de praktische realiteit van de LA, die in deze scriptie enkel is belicht in het kader van voor agro-PPPs bestaande mogelijkheden voor meer overeenstemming, is het daarom niet uitgesloten dat zich meer kenmerken van Z-EM voor zouden kunnen doen, bijvoorbeeld wanneer een bedrijf aanzienlijk meer invloed heeft (zie §4.2.4). Ook is niet uitgesloten dat het overwicht van Z-EM kenmerken in de agro-PPPs deels volgt uit de selectie die voor deze scriptie is gemaakt. Hieruit volgt dat het niet kan worden uitgesloten dat de aanwezigheid van Z-EM en S-EM kenmerken in zowel de agro-PPPs als de LA in de praktijk mogelijk nog meer diffuus is en een duidelijk overwicht van één type EM niet kan worden waargenomen.

Voortkomend uit de bevindingen van deze scriptie en dit laatst genoemde punt is het daarom de vraag in hoeverre een afgebakend onderscheid tussen kenmerken van Z-EM en S- EM waarde heeft, wanneer de empirie dit tegenspreekt. Er kan namelijk worden gesteld dat met de huidige afbakening en de connotaties ‘zwak’ en ‘sterk’ een analyse vanuit dit raamwerk tot normatieve ‘labeling’ van een ontwikkelingsproject zoals een agro-PPP leidt, waarbij deze in een van de twee kaders van EM wordt geplaatst ondanks dat het kenmerken van beide typen EM in zich kan hebben. Interessant zou daarom zijn om te kijken in hoeverre de kenmerken van Z-EM en S-EM op een andere manier kunnen worden ingedeeld, bijvoorbeeld door een graduele schaal te ontwikkelen waarin de verschillende kenmerken worden gesitueerd. Een dergelijke schaal biedt ook mogelijkheden om meer gewicht toe te kennen aan bepaalde kenmerken van Z-EM of S-EM, waardoor op een meer gegronde basis een typering van Z-EM of S-EM kan worden gemaakt.

Een tweede implicatie die voorkomt uit de analyse van deze scriptie is dat EM als raamwerk inderdaad kan worden toegepast voor Afrikaanse landen. Dit kan allereerst worden afgeleid uit het feit dat de LA aanzienlijk raakvlak heeft met kenmerken van EM en dat deze benadering bijzonder bruikbaar lijkt te zijn voor ontwikkelingsvraagstukken in Afrika, volgend uit het grote aantal projecten met deze opzet (zie §4.1). Ook volgt dit uit de mate waarin de voor deze scriptie geanalyseerde agro-PPPs geplaatst kunnen worden binnen het raamwerk van EM. Hiermee levert deze scriptie ook een bijdrage aan de discussie rondom de bruikbaarheid van EM voor Afrika en ontwikkelingslanden.

Bij het voorgaande moet echter wel een belangrijke kanttekening worden geplaatst: de agro-PPPs zijn opgezet en vormgegeven door overwegend westerse actoren (zie §5.1), waardoor het aannemelijk is dat ze een westerse perceptie van hoe landbouwontwikkeling vorm kan worden gegeven reflecteren. Het is daarom de vraag in hoeverre de bruikbaarheid van EM voor Afrika volgt uit het feit dat deze daadwerkelijk buiten Europa toepasbaar is, of dat de werkbaarheid enkel volgt uit de bintenis van de ontwikkelingsprojecten met ontwikkelde landen. Tegelijkertijd kan worden gesteld dat de LA, waarin de institutionele structuur afhankelijk is van het afgebakende landschap waaorp deze wordt toegepast (zie §4., §4.2.1 en §4.2.2), los kan komen van een westerse perceptie gezien deze benadering context afhankelijk is. Het raakvlak dat deze benadering met EM heeft kan zodoende als een sterker bewijs worden gezien voor de bruikbaarheid van EM in Afrika. Toch is de deelname van westerse actoren binnen een LA niet uitgesloten (zie §4.2.2 en Tabel 2) en zou kunnen worden nagegaan in hoeverre dit invloed heeft op de geldende perceptie voor ontwikkeling binnen de LA.