• No results found

De Landschapsbenadering en Ecologische Modernisering; Perspectieven voor Landbouwontwikkeling in Oost-Afrika

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Landschapsbenadering en Ecologische Modernisering; Perspectieven voor Landbouwontwikkeling in Oost-Afrika"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE LANDSCHAPSBENADERING EN

ECOLOGISCHE MODERNISERING

PERSPECTIEVEN VOOR LANDBOUWONTWIKKELING

IN OOST-AFRIKA

Scriptiebegeleider: Dr. R. Pistorius Tweede lezer: Dr. E.M. Besseling Stagebegeleider: P.S. Wagenmakers Bachelorscriptie

Politicologie/Future Planet Studies Auteur: Aron Teunissen

Studentnummer: 10779760

(2)

Abstract

De Nederlandse overheid levert een bijdrage aan landbouwontwikkeling in Oost-Afrika door via publiek-private partnerschappen landbouwkennis en technologieën aan te bieden. Het belang van biodiversiteit lijkt binnen deze benadering echter minder belicht te worden, terwijl dit essentieel is voor voedselzekerheid. Om dit belang beter te integreren kan een landschapsbenadering worden gebruikt en kan er na worden gegaan in hoeverre publiek-private partnerschappen al aspecten van deze benadering kunnen gebruiken.

Door op het bovenstaande vraagstuk kenmerken van sterke en zwakke Ecologische Modernisering toe te passen kan aanvullend inzicht worden geboden om

landbouwontwikkeling te verbeteren.Gelijkktijdig kan er worden nagegaan in hoeverre kenmerken van de sterke en zwakke vorm van Ecologische Modernisering hun weerslag hebben binnen de verschillende mogelijkheden voor landbouwontwikkeling. Ook biedt het een mogelijkheid om de bruikbaarheid van Ecologische Modernersing in de context van Afrikaanse landen te toetsen.

In deze scriptie wordt er zodoende ingegaan op de vraag welke theoretische en praktische opties van Ecologische Modernisering er kunnen worden toegepast op de mogelijkheden voor de landschapsbenadering in Oost-Afrika, waarbij specifiek wordt

gekeken naar de landen Ethiopië, Kenia en Tanzania. Volgend uit een literatuurstudie en een onderzoeksstage uitgevoerd bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is gebleken dat de theoretische optie van EM zich voornamelijk kenmerkt door aspecten van de sterke vorm, terwijl de praktische opties zich overwegend kenmerken door aspecten van de zwakke vorm. De resultaten laten daarmee ook zien dat kenmerken van sterke en

(3)

Voorwoord

Een scriptie reflecteert de academische vaardigheid die een student gedurende zijn bachelor heeft ontwikkeld. Althans, dat was mijn perceptie van een scriptie voordat ik hier zelf aan begon. Het proces waar ik sinds het begin van dit bachelorproject in terecht ben gekomen zou door de voorgaande omschrijving echter tekort worden gedaan. Deze scriptie

reflecteert naar mijn idee namelijk niet alleen de vaardigheden die ik de afgelopen jaren heb ontwikkeld, maar ook een zeer belangrijk leerproces wat zich in de afgelopen drie maanden heeft voltrokken.

Deze scriptie komt voort uit een onderzoeksstage uitgevoerd voor het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Deze onderzoeksstage heeft mij voor het eerst in aanraking gebracht met de praktijk van duurzaamheidsvraagstukken en heeft mij daarmee belangrijke nieuwe inzichten geboden, met name met betrekking tot de schakeling tussen theorie en praktijk. Dit laatste is naar mijn idee dan ook een belangrijke, nieuwe vaardigheid die zich gedurende dit bachelorproject heeft ontwikkeld en wat ik als essentieel zie voor ieder die later met duurzaamheidsvraagstukken wil werken.

Zodoende heeft deze scriptie mij niet alleen een laatste uitdaging voor het voltooien van mijn bachelor geboden, maar heeft het mij nadrukkelijk ook nieuwe inzichten gebracht die in mijn aankomende master en toekomstige carrière zeker van waarde zullen zijn. Ik wil daarom niet alleen mijn dank uiten voor de begeleiding en steun die ik heb gehad in het schrijven van deze stage scriptie, maar ook voor het feit dat ik in staat ben gesteld deel te nemen aan een waardevol leerproces.

Allereerst wil ik mijn begeleider en docent Robin Pistorius hartelijk danken voor zijn intensieve en enthousiaste begeleiding de afgelopen maanden en zijn inzet om mij aan een stageplaats te helpen. Ook ben ik mijn stagebegeleider, Patricia Wagenmakers, ontzettend dankbaar voor haar begeleiding in de ontwikkeling van mijn stagerapport en de

kennismaking met de wereld van het ministerie en duurzaamheidsvraagstukken in de (internationale) landbouwsector. Daarnaast hebben de respondenten van mijn onderzoek waardevolle informatie met mij gedeeld waarvoor ik ze hartelijk wil danken. Ten slotte wil ik ook mijn mede-stagairs bij het ministerie, Charlotte en Naomi, bedanken voor de prettige werksfeer waarin wij de afgelopen maanden ons onderzoek hebben uitgevoerd en waarin wij onderling interessante ervaringen en inzichten hebben kunnen uitwisselen.

(4)

Lijst van Afkortingen

Agro-PPP Publiek-privaat partnerschap binnen de landbouw(ontwikkeling)

AM Adaptive Management

CSPs Climate-smart practices

EM Ecologische Modernisering

FDOV Faculteit voor Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid

LA Landscape Approach; Landschapsbenadering

LNV Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

NGOs Non-gouvermentele organisatie

RVO Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

S-EM Sterke Ecologische Modernisering

SDGs Sustainable Development Goals

VN Verenigde Naties

Z-EM Zwakke Ecologische Modernisering

Lijst van tabellen

Tabel 1 Indeling zwakke en sterke EM volgens Christoff (1996) en Horlings en Marsden (2011)

Tabel 2 Beweegredenen van verschillende staekholders om deel te nemen aan een LA

Tabel 3 Conceptuele classificatie van de LA naar kenmerken van Z-EM en S-EM

Tabel 4 Classificatie van Nederlandse agro-PPPs en de daarbinnen bestaande mogelijkheden voor de LA naar kenmerken van Z-EM en S-EM

(5)

Inhoudsopgave

1. Introductie 6

1.1 Landbouw en ontwikkeling in Oost-Afrika 7

1.2 Probleemstelling: Biodiversiteit binnen landbouwontwikkeling 8 en het perspectief voor Ecologische Modernisering

1.3 Centrale vraagstelling 9

1.4 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie 10

1.5 Structuur 11

2. Ecologische Modernisering als kader voor landbouwontwikkeling 12

2.1 Ecologische Modernisering en Duurzame Ontwikkeling 13

2.2 Ecologische modernisering als theorie en beleidsstrategie: 14 het belang van technologie en de markt

2.3 Een kritisch perspectief op Ecologische Modernisering 15

2.4 Zwakke en sterke Ecologische Modernisering 17

2.5 Conclusie 19

3. Methodologie 21

3.1 Algemene opzet 22

3.2 Kwalitatief onderzoek 22

3.2.1 Literatuurstudie: Classificatie van LA volgens EM 22

3.2.2 Casus: agro-PPPs in Oost-Afrika 23

3.2.3 Onderzoeksstage bij LNV 23

3.3 Verwerking resultaten 24

4. Ecologische Modernisering en de Landschapsbenadering 26

4.1 Introductie en relevantie van de Landschapsbenadering 27 4.2 Kernelementen, principes en tekortkomingen van de Landschapsbenadering 28

4.2.1 Doelstellingen 28

4.2.2 Stakeholders 28

(6)

4.2.4 Beperkingen van een landschapsbenadering 31 4.3 Conceptuele classificatie van de Landschapsbenadering 31

4.4 Conclusie 34

5. Casus: Mogelijkheden voor de landschapsbenadering 36 in Agro-PPPs in Oost-Afrika

5.1 Kenmerken agro-PPPs in Oost-Afrika 37

5.2 Agro-PPPs vanuit het kader van de LA 39

5.2.1 Aanwezige en missende elementen van een LA in agro-PPPs 39

5.2.2 Perspectief voor meer overeenstemming met de LA 41

5.3 Classificatie agro-PPPs en mogelijkheden voor ILA 42

5.4 Conclusie 46

6. Conclusie en discussie 48

6.1 Terugkoppeling naar hoofdvraag 49

6.2 Bevindingen 49

6.3 Discussie 50

6.4 Aanbevelingen en suggesties voor verder onderzoek 52

Literatuurlijst 54

Appendix I: Agro-PPPs in Ethiopië, Kenia en Tanzania 60 Appendix II: Methodologie Onderzoeksstage 62 Appendix III: Vragenlijsten interviews 67

(7)

1: Introductie

(8)

1.1 Landbouw en ontwikkeling in Oost-Afrika

Landbouwontwikkeling in Afrika staat voor een grote uitdaging: niet alleen moet er de komende decennia meer voedsel worden geproduceerd voor een groeiende bevolking, maar daarnaast moeten landbouwpraktijken en gewassen ook zodanig worden ontwikkeld dat deze bestand zijn tegen de verwachte gevolgen van klimaatverandering (Hunter & Fanzo, 2013:1; Bisseleua & Niang, 2013:118; Verburg et al., 2018:11-12; Horn & Meijer, 2015:20; Waithaka et al., 2013:377). Nog groter is deze opgave in Oost-Afrika, waaronder de landen Ethiopië, Kenia en Tanzania. Klimaatverandering vertaalt zich hier in intensievere en meer frequente droogtes en veranderende patronen in regenval die het risico op overstromingen vergroten. (Verburg et al., 2018:15-18; Admassu et al., 2013; Odera et al., 2013; Kilembe et al., 2013; UNDP, z.d.; Case, 2006)

Naast dat de landbouwsector in Oost-Afrika bestand moet zijn tegen

klimaatverandering, moet deze ook zodanig worden vormgegeven dat de sector zelf minder bijdraagt aan het broeikaseffect (Verburg et al., 2018:13). Daarnaast is ook het behouden van biodiversiteit, zowel binnen als buiten de landbouw, een belangrijke opgave, ook met betrekking tot voedselzekerheid (Case, 2006; Waithaka et al., 2013:377; Bisseleua & Niang, 2013:111; Hunter & Fanzo, 2013:3; Horn & Meijer, 2015:20). Ten slotte is de productiviteit van de landbouw in Oost-Afrika in sterke mate bepalend voor het bestrijden van armoede en ondervoeding en is de sector daarmee een belangrijke factor voor economische en sociale ontwikkeling (Bisseleua & Niang, 2013:113; Verburg et al., 2018:12; Waithaka et al., 2013:377-378). Samenvattend kan worden gesteld dat binnen het geheel aan vraagstukken en kwesties in Oost-Afrika de landbouw een centrale positie inneemt (Verburg et al., 2018:12; UNDP, z.d.).

De onderlinge verbondenheid van de verschillende kwesties en de hieruit resulterende noodzaak voor een holistische aanpak wordt op internationaal niveau gereflecteerd door de Sustainable Development Goals (SDGs) zoals opgesteld door de Verenigde Naties (VN) (UN, z.d.-a; z.d.-b; Mbow et al., 2015:103-105). De SDGs vormen een geheel aan doelstellingen voor verschillende wereldwijde ontwikkelingsvraagstukken die op een duurzame manier moeten worden gerealiseerd (UN, z.d.-b). Voor ontwikkelde landen hebben de SDGs een extra internationale opgave, waarin ontwikkelingslanden moeten worden ondersteund in het realiseren van de SDGs (UN, z.d.-b; LNV, 2015; 2018; z.d.-c). In dit kader zet ook de Nederlandse overheid zich actief in en vormt Oost-Afrika een focusgebied

(9)

(LNV, 2018; z.d.-a).

1.2 Probleemstelling: Biodiversiteit binnen de landbouwontwikkeling en het

perspectief voor Ecologische Modernisering

De internationale opgave van de SDGs wordt in Oost-Afrika door de Nederlandse overheid geoperationaliseerd door landen te ondersteunen in de ontwikkeling van duurzame landbouw via zogenaamde ‘kennisexport’. Hierbij wordt Nederlandse kennis over landbouw en hieraan verbonden landbouwtechnieken aan landen beschikbaar gesteld. Frequent wordt dit gedaan via publiek-private partnerschappen (agro-PPPs) waarin de Nederlandse overheid en bedrijfsleven samenwerken met onder meer lokale overheden en gerelateerde publieke organisaties (LNV, 2015; 2018; z.d.-b; z.d.-c; BZ, 2013). Binnen dit kader wordt er voornamelijk gestreefd naar het realiseren van SDG 2 (Zero Hunger), SDG 12 (Responsible Consumption and Production), SDG 13 (Climate Impact) en SDG 15 (Life on Land) (LNV, 2015; z.d.-c; UN, z.d.-a), die het belang en de onderlinge verbondenheid van de verschillende vraagstukken zoals genoemd in §1.1 reflecteren.

Resulterend uit deze benadering is het aandeel aan Nederland verbonden agro-PPPs in Oost-Afrika groot en veelal gefocust op het verbeteren van voedselzekerheid, het verduurzamen van de landbouwmethodes en het versterken van de positie van lokale boeren in de internationale voedselmarkt (LNV, z.d.-a; SNV, z.d.-b; RVO, z.d.). Zodoende is er aanzienlijke vooruitgang in het realiseren van SDG 2, 12 en 13. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat er aanzienlijk minder aandacht is voor het belang van biodiversiteit, met name biodiversiteit die niet direct is verbonden aan de landbouw (LNV, z.d.-a; z.d.-c; EZK, 2014; Horn & Meijer, 2015:20), maar wel tot de kern van SDG 15 behoort (UN, z.d.-a; LNV, 2018).

Om het belang van biodiversiteit binnen de landbouwontwikkeling beter in balans te brengen met economische ontwikkeling en voedselzekerheid kan een landschapsbenadering of ‘Landscape Approach’ (LA) worden gebruikt. In deze benadering wordt getracht verschillende doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid, ecologie en economische ontwikkeling binnen een gegeven landschap op een geïntegreerde manier te realiseren. (Freeman et al., 2014:24; Scherr et al., 2013:2-3; Mbow et al., 2015:105; Reed et al., 2015:1;

(10)

Verhagen et al., 2017:10; Van der Horn & Meijer, 2015:21) Hoewel de LA op zichzelf staat, kan ook worden nagegaan in hoeverre bestaande agro-PPPs al meer in overeenstemming kunnen worden gebracht met een LA, wat mogelijk kansen biedt om het belang van biodiversiteit in agro-PPPs onder de aandacht te brengen.

Hoewel dit laatste vraagstuk al op zichzelf relevante bevindingen kan opleveren voor de ontwikkeling van de landbouw in Oost-Afrika, kan het perspectief van Ecologische Modernisering (EM) verdere aanvulling bieden. EM benadert duurzame ontwikkeling namelijk vanuit het idee dat gelijktijdig economische en ecologische doelstellingen kunnen worden gerealiseerd (Mol, 2002: 93-94; Sezgin, 2012:221, 229-230; Berger et al., 2001:57-58; Bakari, 2014:14-15; Jänicke, 2008:557-558; Gibbs, 2006:196), wat door eerdergenoemde benaderingen voor landbouwontwikkeling ten dele wordt gereflecteerd.

Binnen EM kan onderscheid worden gemaakt tussen een sterke en zwakke vorm (S-EM en Z-(S-EM) (Christoff, 1996, aangehaald in Gibbs, 2006: 197 en Berger et al., 2001:61), waarbij Horlings en Marsden (2011) dit onderscheid toepassen op de landbouw. Beide typeringen van EM impliceren een verschillend traject voor ontwikkeling, maar kenmerken van Z-EM en S-EM sluiten elkaar niet noodzakelijk uit (Christoff, 1996, aangehaald in Oelofse et al., 2006). Zodoende kan het gebruik van Z-EM en S-EM om te bepalen welke ontwikkelingstrajecten conform EM de voor Oost-Afrika mogelijke benaderingen voor landbouwontwikkeling reflecteren, waarmee gelijktijdig kan worden vastgesteld in hoeverre deze twee benaderingen aspecten van zowel Z-EM als S-EM omvatten.

Ten slotte is EM als theorie en beleidsstrategie nog maar weinig toegepast in Afrika (Death, 2016:118-119; Oelofse et al., 2006; Horlings & Marsden, 2011:447) en biedt het benaderen van bovenstaand vraagstuk vanuit het perspectief van EM ook mogelijkheden om zijn bruikbaarheid te toetsen.

1.3 Centrale vraagstelling

Deze scriptie heeft als doel de mogelijkheden voor meer gebruik van elementen van LA in bestaande agro-PPPs te plaatsen binnen het kader van EM, om zodoende inzichten te bieden voor verbetering van de landbouwontwikkeling in Oost-Afrika, maar voornamelijk ook om de

(11)

bruikbaarheid en de toepassing van EM nader te belichten, evenals de relevantie van deze theorie voor de eerdergenoemde regio. Dit wordt gedaan aan de hand van de volgende vraag:

Welke theoretische en praktische opties voor Ecologische Modernisering kunnen er worden toegepast op de mogelijkheden van een landschapsbenadering in de landbouwontwikkeling in Ethiopië, Kenia en Tanzania?

Met ‘opties’ wordt hier gedoeld op welke vorm EM in Oost-Afrika kan aannemen, gebaseerd op voor Z-EM en S-EM geldende kenmerken die in het volgende hoofdstuk zullen worden besproken. Het onderscheid ‘theoretisch’ en ‘praktisch’ doelt op het feit dat LA conceptueel kan verschillen met de werkelijke mogelijkheden die er voor deze benadering zijn binnen agro-PPPs, waardoor mogelijk ook een verschil ontstaat voor deze benadering in het kader van Z-EM en S-EM. Omdat zowel binnen EM als in de LA institutionele structuur en actoren essentieel zijn voor de vormgeving, wordt ook de volgende deelvraag gesteld:

Welke institutionele voorwaarden en actoren zijn er aan de opties verbonden?

1.4 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie

Maatschappelijk relevantie van deze scriptie hangt samen met het aan deze scriptie gekoppelde beleidsonderzoek uitgevoerd voor het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) (zie §3.2.3 en Appendix II). Aanvullend op de voornamelijk praktische inzichten die voortkomen uit het hiervoor genoemde onderzoek, biedt deze scriptie vanuit een theoretische dimensie meer inzicht voor verdere aanbevelingen voor verbetering van Nederlands beleid voor ondersteuning van landbouwontwikkeling in Oost-Afrika. Eenzelfde aanvullend inzicht kan ook worden geboden voor de LA los van Nederlands beleid.

De wetenschappelijke relevantie van deze scriptie bestaat voornamelijk uit de bijdrage die wordt geleverd aan de discussie in hoeverre in de toepassing van EM een zuiver onderscheid kan worden gemaakt tussen Z-EM en S-EM (zie §1.2 en §2.4), maar ook of EM hanteerbaar is voor Afrika. Verschillende critici wijzen namelijk op het veronderstelde Eurocentrisme van EM (zie §2.2) en onderzoek in de context van Afrika is beperkt tot een

(12)

analyse van Zuid-Afrika door Oelofse et al. (2006) en de koppeling die Horlings & Marsden (2011:447) maken tussen een traditionele vorm van landbouw in Ethiopië en conceptualisering van EM. Zodoende biedt het gebruik van EM binnen deze scriptie daarmee ook een mogelijkheid om de waarde van deze benadering voor Afrika verder te toetsen.

1.5 Structuur

De scriptie is als volgt ingedeeld: in het hierop volgende hoofdstuk wordt het theoretisch kader van Ecologische Modernisering toegelicht, evenals de relevantie van de theoretische concepten voor de scriptie. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 3 de methodologie besproken, waarin het gebruik van de concepten uit de theorie wordt uitgelegd. Hoofdstuk 4 betreft het eerste deel van de analyse, waarin de LA wordt geclassificeerd binnen het kader van EM. Hierop volgt Hoofdstuk 5 waarin eenzelfde soort classificatie wordt uitgevoerd voor bestaande agro-PPPs en de hieraan gekoppelde mogelijkheden voor meer gebruik van de landschapsbenadering. Concluderend worden in Hoofdstuk 6 de bevindingen van de analyse besproken, waarna discussie en aanbevelingen volgen.

(13)

2: Ecologische Modernisering

als kader voor

landbouwontwikkeling

(14)

2.1 Ecologische Modernisering en Duurzame Ontwikkeling

Zoals genoemd in Hoofdstuk 1 vertoont de huidige situatie van landbouwontwikkeling in Oost-Afrika gelijkenis met het uitgangspunt van EM. Dit betreft de overtuiging dat modernisering, met name op economisch en technologische vlak, kan en moet worden geharmoniseerd met het realiseren van milieuvraagstukken en wordt er ook gesteld dat deze harmonisering voor alle domeinen voordelen oplevert. (Mol, 2002: 93-94; Sezgin, 2012:221, 229-230; Berger et al., 2001:57-58; Bakari, 2014:14-15; Jänicke, 2008:557-558; Gibbs,

2006:196; Dryzek, 2013:170-171)

Afgaande op de bovengenoemde uitgangspositie heeft EM volgens verschillende auteurs aanzienlijk raakvlak met duurzame ontwikkeling: beide bieden een perspectief waarin wordt verondersteld dat ontwikkeling niet ten koste gaat van milieuvraagstukken en onderlinge integratie tot wederzijds voordeel leidt (Sezgin, 2012:221; Berger et al., 2001:56; Dryzek, 2013:172; Langhelle, 2000:304-305). Tegelijkertijd impliceren beide concepten verschillende benaderingen voor beleid (Langhelle, 2000; Bakari, 2014:18-23; Sezgin, 2012:222-223), waarbij door Dryzek (2013:172), Buttel (2000:63) en Sezgin (2012:221-222) wordt gesteld dat EM ten opzichte van duurzame ontwikkeling een duidelijk focus heeft op bepaalde aspecten binnen het bestaande maatschappelijke systeem (zie §2.2). Dit laatste leidt er volgens Sezgin (2012:221-223) toe dat in de praktijk milieubeleid in westerse staten wordt gebaseerd op principes van EM en dat beleid uitgaande van EM gelijksoortig wordt gezien aan beleid voor duurzame ontwikkeling.

Uitgaande van deze laatste notie en terugkoppelend naar de probleemstelling in §1.2 is het aannemelijk dat het uitgangspunt van EM van toepassing is op de Nederlandse benadering van de internationale opgave van de SDGs in Oost-Afrika: de ontwikkeling van duurzame landbouw wordt ondersteund door middel van de export van landbouwtechnologieën en door de lokale voedselproductie te schakelen aan de markt. Welke specifieke aspecten van EM terugkomen in de Nederlandse operationalisering van de SDGs in Oost-Afrika, wordt besproken in de volgende paragraaf. Aanvullend heeft ook het uitgangspunt van de LA, dat doelstellingen in verschillende dimensies in verbinding met elkaar wil realiseren (zie §1.2 en §4.2) raakvlak met het basisprincipe van EM, gezien het feit dat deze laatste tot ook verbinding zoekt tussen verschillende dimensies van ontwikkeling.

(15)

2.2 Ecologische modernisering als theorie en beleidsstrategie: het belang van

technologie en de markt

Zoals deels is gebleken uit §2.1 kan EM worden gebruikt als theorie en beleidsstrategie (Sezgin, 2012:222; Berger et al., 2001:59). Als theorie analyseert EM de benodigde veranderingen in huidige instituties voor het verhelpen van milieuproblematiek en biedt een raamwerk voor het plaatsen en analyseren van voornamelijk technologische- en economische ontwikkeling en de hieraan verbonden instituties in een ecologische dimensie (Bakari, 2014:14; Mol, 2002: 93; Sezgin, 2012: 230; Berger et al, 2001:58; Mol & Sonnefeld, 2000:5-6; Mol et al., 2014:15; Frouws & Mol, 1997:271, 272). Hieruit volgen een aantal theoretische aandachtsgebieden die op basis van verschillende auteurs kunnen worden onderverdeeld in i) Wetenschap en technologie, ii) Economie en iii) beleid (Sezgin, 2012:231-233; Berger et al., 2001: 58-60; Gibbs, 2006:198; Mol & Sonnefeld, 2000:6-7; Frouws & Mol, 1997:274-277).

i) Wetenschap en technologie

Voor het verhelpen van milieuproblematiek worden wetenschap en technologische innovaties binnen het raamwerk van EM als essentieel gezien. Zodoende wordt voor bestaande en recent ontwikkelde technologieën in verschillende sectoren de waarde bepaald met betrekking tot milieuvraagstukken. (Berger et al., 2001:58; Sezgin, 2012:231-232; Mol & Sonnefeld, 2000:6; Frouws & Mol, 1997:274-275; Gibbs, 2006:198)

ii) Economie en marktdynamiek

Gelijksoortig aan technologie worden de economie en hieraan verbonden marktdynamiek en actoren van belang geacht voor ecologische hervorming. Hiervan uitgaande is EM er ook op gericht economische instrumenten en mechanismen in beeld te brengen die onder meer kunnen aansturen op vergroening van productie- en consumptiepatronen. (Berger et al., 2001:58-59; Sezgin, 2012:232; Mol & Sonnefeld, 2000:6; Frouws & Mol, 1997:275-276; Sonnefeld & Mol, 2002:1325-1326)

iii) Beleid

Met betrekking tot de operationalisering van de hiervoor besproken aandachtsgebieden belicht EM als theorie benodigde vormen van beleid en beleidsontwikkeling. Hierbij heeft EM

(16)

een toenemende mate van decentralisatie voor ogen: een groter scala aan actoren, met name afkomstig uit de private sector, moet betrokken worden in het realiseren van ecologische hervormingen en mogelijkheden voor meer zelfregulatie moeten worden gefaciliteerd. (Berger et al., 2001:59; Sezgin, 2012:232; Mol & Sonnefeld, 2000:6-7; Frouws & Mol, 1997:276-277)

Uitgaande van Sezgin (2012:222) en Berger et al. (2001:59) vormen de bovenstaande theoretische aandachtsgebieden van EM vormen gelijktijdig een basis voor in de praktijk bestaand beleid: er wordt gebruik gemaakt van flexibel, op de markt gebaseerd beleid waaraan voornamelijk het bedrijfsleven deelneemt en waarbinnen de introductie van nieuwe technologieën de kern vormt. Een dergelijke vorm van beleid kan volgens Frouws & Mol (1997:279-282) ook worden waargenomen in hervormingen van de Nederlandse landbouw: nieuwe technologieën zijn geïntroduceerd om de landbouwproductie duurzamer te maken, de markt heeft nieuwe eisen aan agrarische producten gesteld ten bate van het milieu en publiek-private partnerschappen hebben geleid tot een toename van corporatisering in de landbouwsector.

Terugkoppelend naar de casus van deze scriptie lijkt ook de Nederlandse operationalisering van de internationale opgave van de SDGs de aandachtsgebieden van EM te reflecteren: kennisexport richt zich op het introduceren van innovaties geïntroduceerd ten bate van verbeterde en duurzame landbouw (LNV, 2015; 2018; z.d.), lokale productie wordt aan internationale markten of bedrijven gekoppeld waardoor verdere investeringen in duurzame groei en productie wordt gestimuleerd en bedrijven nemen actief deel aan de verschillende agro-PPPs (ibid.; RVO, 2018a; 2018b; 2018c; 2018d; 2018e; 2018f; 2018g; SNV, z.d.-a).

2.3 Een kritisch perspectief op Ecologische Modernisering

De in §2.2 besproken kenmerken van EM als theorie en beleidsstrategie hebben aanleiding gegeven tot verschillende kritieken, die vervolgens hebben geleid tot verdere ontwikkeling van de theorie. Aangezien uit de hierop volgende paragraaf zal blijken dat de concepten die aan deze ontwikkelingen zijn verbonden analytische mogelijkheden bieden in het kader van

(17)

deze scriptie, is het allereerst belangrijk om de kritieken waar ze uit voortkomen nader te belichten en zodoende de concepten beter te kunnen situeren binnen het kader van EM. Allereerst is EM bekritiseerd voor zijn Eurocentrische benadering: het is ontwikkeld in een westerse context en de daarbij veronderstelde institutionele context en perceptie van milieuproblematiek, waardoor er scepsis is ontstaan over de mondiale toepasbaarheid van de theorie (Bakari, 2014:20-22; Sezgin, 2013:238; Mol, 2002:111; Mol et al., 2014:22; Frijns et al., 2000:258-259). Gerelateerd hieraan wordt ook gesteld dat sociale kwesties die verbonden zijn aan milieuproblematiek niet worden belicht (Bakari, 2014:24; Sezgin, 2013:238; Gibbs, 2006:200; Mol et al., 2014:23; Berger et al., 2001:64, 69), mede doordat milieuproblematiek door EM wordt gereduceerd tot monetaire (Berger et al., 2001:64; Blühdorn, 2000:211). Verder worden machtsstructuren in deze theorie grotendeels buiten beschouwing gelaten (Sezgin, 2013:238; Mol et al., 2014:23; Gibbs, 2006:200).

Volgens Mol et al. (2014:23) zijn de bovenstaande kritieken op EM ondertussen deels tegemoetgekomen, maar is diepgaande kritiek nog steeds aanwezig. Dit betreft het bezwaar dat EM geen fundamentele herstructurering van de huidige moderniteit voor ogen heeft: de veronderstelde synergie tussen economische ontwikkeling en het verhelpen van milieuproblematiek legitimeert de huidige institutionele structuur van neoliberalisme die zelf deels de oorzaak vormt van milieudegradatie en klimaatproblematiek. Hierdoor kan structurele verandering niet worden gerealiseerd en biedt EM daarmee geen alternatief of concrete invulling voor duurzame ontwikkeling. (Bakari, 2014:20-23; Sezgin, 2013:238-241; Mol et al., 2014:24-25; Berger et al., 2001:61; Blühdorn, 2000:211-212, 221; Gibbs, 2006:200) Uitgaande van Mol et al., (2014:22), Berger et al. (2001:61) en Blühdorn (2000:212) is EM daarmee ook te sterk ingebed in de overtuiging dat technologische ontwikkeling leidend is als oplossing. Tegelijkertijd stelt Blühdorn (2000:223) dat EM ondanks de theoretische tekortkomingen de praktijk wel een werkbaar raamwerk biedt in een context waarin nog aanzienlijke onzekerheid bestaat over specifieke gevolgen van milieuproblematiek of lange termijneffecten.

(18)

2.4 Zwakke en sterke Ecologische Modernisering

Als gevolg van de bovengenoemde kritieken is door theoretici een sterke en zwakke vorm van EM ontwikkeld. Het startpunt is het door Hajer (1993, aangehaald in Gibbs, 2006:197) gemaakte onderscheid tussen kenmerken van EM, wat Christoff (1996, aangehaald in Gibbs, 2006: 197, Berger et al., 2001:61 en Dryzek, 2013:176-177) verder heeft uitgewerkt tot sterke en zwakke EM (S-EM en Z-EM). Dit onderscheid impliceert volgens Christoff (1996, aangehaald in Oelofse et al., 2006:64) echter niet dat deze twee vormen van EM elkaar in eigenschappen volledig uitsluiten. Deze laatste notie heeft dan ook zijn weerslag

in de methodologie van deze scriptie besproken in Hoofdstuk 3.

Z-EM reflecteeert een geheel aan kritisch belichtte aspecten zoals besproken in §2.3 en kenmerkt zich door een technocentrisch en corporatistisch perspectief binnen de huidige institutionele structuur waar milieuproblematiek wordt gereduceerd tot monetaire termen en bintenis met sociale kwesties irrelevant is (Berger et al., 2001:61; Gibbs, 2006:197; Dryzek, 2013:176). Er is hierbij sprake van een elite beleids- en besluitvormingsstructuur waarin voornamelijk de industriële sector is vertegenwoordigd (Berger et al., 2001:62; Gibbs, 2006:197; Dryzek, 2013:176). Als gevolg heeft Z-EM één traject voor ontwikkeling voor ogen, sterk gebaseerd op technologie, wetenschap en huidige economsiche structuren (Berger et al., 2001:61-62).

Hiertegenover staat S-EM waarbij ontwikkeling onderhevig is aan voortdurende, kritische zelfreflectie (Gibbs, 2006:197; Mol et al., 2014:24). Zodoende is S-EM gebaseerd op principes van democratische besluitvorming en brede participatie, waardoor er meer oog is voor sociale kwesties verbonden aan milieuvraagstukken en er niet wordt gestreefd naar een universeel traject voor vooruitgang (Berger et al., 2001:62; Gibbs, 2006:197; Dryzek, 2013:176-177). Hierdoor relateert S-EM sterker aan principes van duurzame ontwikkeling dan Z-EM (Berger et al., 2001:60, 66; Sezgin, 2012:222-224; Bakari, 2014:19-20). Daarnaast richt S-EM zich op grootschalige veranderingen in de institutionele en ecnomische structuur van de samenleving om deze ontvankelijker te maken voor milieuproblematiek, ook in een internationale dimensie (Berger et al., 2001:62; Gibbs, 2006:197; Dryzek, 2013:176-177).

Bovenstaand onderscheid is door Horlings en Marsden (2011) gespecificeerd voor de landbouw. De auteurs typeren Z-EM als landbouwontwikkeling sterk gebaseerd op technologische landbouwmethodes en negatieve externe gevolgen in een sociale, culturele,

(19)

politieke en ruimtelijke dimensie. (Horlings & Marsden, 2011:444-445) S-EM wordt in deze context gekenmerkt door agro-ecologische systemen en multifunctionaliteit. Het eerste betreft onder meer duurzaam gebruik van de omgeving, het laatste een bredere focus in landbouw voor non-agrarische activiteiten zoals natuur- en landschapsbeheer en alternatieve landbouwactiviteiten. (idem:446) Zowel de brede typering van S-EM en Z-EM door Christoff (1996, aangehaald in Gibbs, 2006: 197, Berger et al., 2001:61 en Dryzek, 2013:176-177) als de typering door Horlings en Marsden (2011) zijn ondergebracht in Tabel 1.

Uitgaande van de in §2.3 genoemde kritiek en de hierboven besproken kenmerken van Z-EM en S-EM wordt een onderscheid zichtbaar tussen twee perspectieven voor ontwikkeling, waarbij Z-EM vasthoudt aan huidige institutionele structuren en in S-EM naar een meer grondige verandering wordt gestreefd. De notie van Christoff (1996, aangehaald in Oelofse et al., 2006:64) waaruit blijkt dat eigenschappen van Z-EM en S-EM elkaar niet uitsluiten impliceert echter dat een zuiver onderscheid in ontwikkelingstrajecten conform Z-EM of Z-EM niet vanzelfsprekend of mogelijk is. Het gebruik van de typering van Z-Z-EM en S-EM voor de LA en agro-PPPs in deze scriptie biedt daarom niet alleen de mogelijkheid om te bepalen wat voor ontwikkelingstrajecten deze benaderingen voor landbouwontwikkeling veronderstellen, maar geeft mogelijk ook een indicatie in hoeverre er inderdaad sprake kan zijn van een zuiver onderscheid tussen Z-EM en S-EM in de praktijk of dat de benaderingen voor landbouwontwikkeling kenmerken van beide typeringen in zich hebben.

Zwakke Ecologische Modernisering Sterke Ecologische Modernisering Christoff (1996)

Technische oplossingen voor milieuproblemen

Grootschalige veranderingen in de institutionele en economische structuur van de samenleving waarin ecologische problemen woorden geïntegreerd Technocratische/corporatistische vormen van

beleid(ontwikkeling) door wetenschappelijke economische en politieke elite

Participerende, democratische besluitvorming

Beperkt tot ontwikkelde staten die ecologische modernisering gebruiken om hun mondiale economisch voordeel te versterken

Zicht op de internationale dimensie van milieu en ontwikkeling

Eenduidig, gesloten raamwerk voor ontwikkeling Open blik voor ontwikkeling waarbij ecologische modernisering oriëntatie biedt

(20)

Horlings & Marsden (2011)

- Corporatisering

- Georiënteerd op productie - ‘Cost-price squeeze’ landbouw

- Agri-food netwerken

- Integrale benadering voor voedselproductie - Waarde toegevoegd op niveau van de boerderij - Technologische ontwikkeling economisch gedreven

- Technische oplossingen voor milieuproblemen - Gesloten cycli energie, afval en mineralen

- Technologische ontwikkeling vraag gestuurd en aangepast op de context

- Industriële ecologie - Agro-ecologische principes, flexibel en aan te passen aan ecologie en regio’s

- Afhankelijkheid, ‘scientification’, rationele verhouding mens-natuur, verlies van vrijheid boeren/werkgelegenheid landbouw - Autonomie - Synergie mens-natuur - Arbeidsintensief - Geglobaliseerd - Export georiënteerd

- Gebruik van externe hulpbronnen

- Gebed in de gemeenschap - Gebruik van lokale hulpbronnen

- Top-down sturing en communicatie - Macht geconcentreerd bij multinationals en groothandelaren

- Geprivatiseerd onderzoek & ontwikkeling

- ‘Enabling policy’

- Participerende benadering

- Inspraak van lokale gemeenschappen in agri-food netwerken

- Lokale en regionale institutionele actoren

Tabel 1: Indeling van zwakke en sterke EM naar Christoff (1996) en Horlings & Marsden (2011)

2.5 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn de verschillende kenmerken en concepten van EM uitvoerig besproken. Van belang is allereerst het uitgangspunt van EM, dat verondersteld dat het harmoniseren van economische en technologische ontwikkeling met milieuvraagstukken leidt tot wederzijdse voordelen en daarmee gelijkenis toont of een invulling is van duurzame ontwikkeling (zie §2.1). Volgend vanuit deze uitgangspositie heeft EM als theorie aandacht voor de waarde van technologie en economie voor het verhelpen van milieuproblematiek evenals de hieraan verbonden beleidsstrategieën. Deze theoretische aandachtsgebieden vertalen zich vervolgens naar gelijksoortig beleid in de praktijk zoals onder andere blijkt uit de Nederlandse hervorming van de landbouwsector (zie §2.2). Ten slotte is er naar aanleiding

(21)

van kritieken op EM een verder onderscheid gemaakt tussen Z-EM en S-EM, waarbij beide typeringen andere kenmerken veronderstellen met betrekking tot ontwikkelingstrajecten, maar tegelijkertijd elkaar niet uitsluiten (zie §2.3 en §2.4).

Gelijktijdig met de bespreking van de concepten van EM is de relevantie van deze theorie voor deze scriptie aangetoond. Zo blijkt uit §2.1 dat het uitgangspunt de hieraan gerelateerde aandachtsgebieden van EM tot op zekere hoogte worden gereflecteerd in de Nederlandse operationalisatie voor de ondersteuning van landbouwontwikkeling in Oost-Afrika. Gelijktijdig blijkt uit §2.1 dat het idee van het harmoniseren van economische en technologische ontwikkeling met ecologische belangen raakvlak heeft met het voornaamste principe van de LA. Zoals besproken in §2.4 biedt het conceptuele onderscheid tussen Z-EM en S-EM daarnaast een bruikbaar kader voor de analyse van deze scriptie, doordat deze typeringen mogelijkheden bieden om zowel te bepalen welk type ontwikkelingstraject conform Z-EM of S-EM de in deze scriptie uitgelichte benaderingen voor landbouwontwikkeling weerspiegelen als te belichten in hoeverre perspectieven voor landbouwontwikkeling kenmerken van zowel Z-EM als S-EM kunnen omvatten.

Samenvattend biedt EM een geheel aan concepten die passend zijn voor de analyse van deze scriptie. Hoe deze concepten worden geoperationaliseerd zal in de methodologie verder worden toegelicht.

(22)

3. Methodologie

(23)

3.1 Algemene opzet

Om de hoofd- en deelvraag van deze scriptie te beantwoorden is gekozen voor een tweeledige analyse. In het eerste deel wordt de LA op conceptueel niveau geanalyseerd en geclassificeerd gebruikmakend van de concepten van EM, waarmee de theoretische opties voor EM in Oost-Afrika kunnen worden vastgesteld. Het tweede deel van de analyse hanteert dezelfde benadering, ditmaal voor een selectie van actieve agro-PPPs in Oost-Afrika. Dit resulteert in de praktische opties van EM. Voor de dataverzameling in dit onderzoek is uitgegaan van een aantal kwalitatieve methoden, die hieronder worden toegelicht.

3.2 Kwalitatief onderzoek

De aard van de centrale vraagstelling van deze scriptie wijst sterk in de richting van een kwalitatief onderzoek: om theoretische en praktische opties voor EM in Oost-Afrika toe te kunnen passen op bestaande agro-PPPs en (mogelijkheden voor) de LA moeten deze diepgaand worden geanalyseerd om zodoende kenmerken van de LA en agro-PPPs te kunnen relateren aan Z-EM en S-EM. Ook met betrekking tot het toetsen van de waarde van EM voor Afrika is het belangrijk dat de onderzoeksobjecten niet worden gesimplificeerd of gekwantificeerd maar zo volledig mogelijk in beeld worden gebracht. Zodoende maakt deze scriptie gebruik van een literatuurstudie, een casusanalyse en een hieraan gekoppelde onderzoeksstage uitgevoerd bij LNV.

3.2.1 Literatuurstudie: Classificatie van LA volgens EM

Het doel van dit deel van de analyse is het in beeld brengen van het theoretische perspectief dat de LA biedt voor Oost-Afrika binnen het kader van EM. Op basis van wetenschappelijke literatuur betreffende deze benadering wordt allereerst de LA binnen voor deze scriptie gedefinieerd en wordt kort de ontwikkeling en het gebruik van deze benadering belicht. Hierna worden de verschillende kernelementen en principes van LA op conceptueel niveau toegelicht, waarmee ook de institutionele structuren en actoren in beeld zullen worden gebracht. Deze verschillende kenmerken zullen vervolgens worden gerelateerd aan kenmerken van Z-EM en S-EM, gebruikmakend van het gecombineerde conceptuele kader te zien in Tabel 1. Zodoende wordt er een conceptuele classificatie van de LA gemaakt binnen

(24)

het kader van EM en worden gelijktijdig de benodigde instituties en actoren in beeld gebracht. Uiteindelijk wordt uit het eerste deel van de analyse op deze manier de theoretische optie voor EM in de landbouwontwikkeling van Oost-Afrika gevormd.

3.2.2 Casus: agro-PPPs in Oost-Afrika

Het tweede deel van de analyse neemt dezelfde vorm aan als het eerste deel. Hier is het doel om de praktische opties van EM in Oost-Afrika te bepalen, volgend uit kenmerken van actieve agro-PPPs en de mogelijkheden die hierbinnen bestaan om meer in overeenstemming te komen met een LA. Data voor dit deel van de analyse is afkomstig uit de onderzoeksstage uitgevoerd bij LNV, die nader zal worden toegelicht in §3.2.3. Als eerste worden kenmerken van de PPPs in hun huidige vorm besproken, gevolgd door een situering van deze agro-PPPs in de context van een LA, waarbij wordt toegelicht welke mogelijkheden er bestaan om de projecten beter in overeenstemming te brengen met deze laatstgenoemde benadering. Hierop volgt de classificering in het kader van Z-EM en S-EM van zowel de agro-PPPs als de mogelijkheden die er voor deze projecten bestaan om meer in overeenstemming te komen met een LA. Dit vormt het praktisch perspectief van EM. Wederom worden ook de hiervoor vereiste instituties en actoren in beeld gebracht.

3.2.3 Onderzoeksstage bij LNV

Voor LNV is een beleidsondersteunend onderzoek uitgevoerd betreffende de vraagstelling

‘Wat zijn de mogelijkheden en barrières voor agro-PPPs in Oost-Afrika om meer in overeenstemming te komen met een landschapsbenadering?’. Een substantieel deel van de

verzamelde data voor dit onderzoek is verkregen via diepte-interviews met experts die ofwel verbonden waren aan de voor dit onderzoek geselecteerde agro-PPPs of ervaring hadden met het gebruik van de LA 1. Op basis van de diepte-interviews konden kenmerken van agro-PPPs

en de LA nauwkeurig in beeld worden gebracht.

In de uitvoering van het onderzoek zijn allereerst een aantal kernpunten van LA in beeld gebracht. Op basis hiervan is een analytisch kader gevormd dat vervolgens is gebruikt om een selectie van acht aan Nederland verbonden agro-PPPs te analyseren vanuit het perspectief van een LA. Dit betreft de volgende casussen2:

(25)

- Commercializing Food Security, Tanzania - Fair Planet Five Year Plan, Ethiopië - Food For All Kenya, Kenia

- FOSEK, Ethiopië & Kenia - HortIMPACT, Kenia - Seed2Feed, Ethiopië - SEVIA, Tanzania

- 4S @scale, Kenia, Uganda & Tanzania

Aanvullend op de diepte-interviews werd wanneer mogelijk ook vooraf beschikbare data en rapporten van de agro-PPPs bestudeerd. In zijn geheel werd zo in beeld gebracht in hoeverre agro-PPPs al gebruik maken van kenmerken van een LA, maar ook welke aspecten die behoren tot het kader van LA afwezig zijn en welke reden hier (indien mogelijk) aan ten grondslag ligt. Vervolgens is ook nagegaan wat de mogelijkheden zijn om bepaalde elementen van een LA alsnog te gebruiken. Hiervoor is ook in beeld gebracht wat de voorwaarden zijn om dergelijke mogelijkheden te realiseren. Resulterend uit de analyse is er een inventarisatie van barrières en mogelijkheden gemaakt voor agro-PPP om meer in overeenstemming te komen met een LA. Na gesprekken met LA-experts over de bestaande barrières zijn vervolgens nog aanvullende perspectieven voor het gebruik van de LA in beeld gebracht. Een uitgebreide omschrijving van de methodologie van het beleidsstuk is terug te vinden in Appendix I.

3.3 Verwerking resultaten

De uit de analyse resulterende classificaties van de LA en de agro-PPPs en hieraan verbonden mogelijkheden voor LA worden gevisualiseerd uitgaande van het gecombineerde kader van EM (zie Tabel 1). Zodoende worden de theoretische en praktische opties voor EM in Oost-Afrika uitgedrukt in termen van Z-EM of S-EM en de daarbij veronderstelde instituties en actoren. De resulterende tabellen kunnen vervolgens worden gebruikt om de praktische en theoretische opties voor EM in het kader van LA onderling te vergelijken en ten opzichte van de huidige agro-PPPs. Naast dat dit mogelijkheden biedt om aanbevelingen te doen

(26)

betreffende aanpassingen van agro-PPPs in de praktijk om vanuit het perspectief van EM beter in overeenstemming kunnen worden gebracht met de LA, leiden de resulaten van de analyse mogelijk ook tot implicaties voor verdere theoretische ontwikkeling voor EM. Dit volgt bijvoorbeeld uit de mate waarin de onderzoeksobjecten van deze scriptie kunnen worden geclassificeerd binnen het kader van EM en in hoeverre EM toepasbaar blijkt te zijn in de context van Afrikaanse landen.

(27)

4. Ecologische Modernisering

en de Landschapsbenadering

(28)

4.1 Introductie en relevantie van de Landschapsbenadering

Hoewel de definitie en interpretatie van een LA kan variëren (Freeman et al., 2014:2; Sayer et al., 2013:8350; Reed et al., 2015:1; Horn & Meijer, 2015:25), kan de LA op algemeen niveau worden gezien als een raamwerk waarin beleid en doelstellingen in een gegeven landschap betreffende biodiversiteit, sociale- en economische ontwikkeling worden geïntegreerd (Freeman et al., 2014:24; Scherr et al., 2013:2-3; Mbow et al., 2015:105; Reed et al., 2015:1; Verhagen et al., 2017:10; Horn & Meijer, 2015:21). Economische ontwikkeling wordt hierbij veelal uitgedrukt in termen van landbouwproductie (Scherr et al.,

2013:2-3; Mbow et al., 2015:105; Verhagen et al., 2017:10).

Binnen dit kader wordt een landschap benaderd als een socio-ecologisch systeem bestaande uit een mozaïek van verschillende typen landgebruik, waaronder landbouw, conservatie van biodiversiteit en huishoudens (Freeman et al., 2014:25; Milder et al., 2014:70; Sayer et al., 2013:8350; Mbow et al., 2015:105). De grenzen van een dergelijk landschap kunnen worden bepaald door geografische kenmerken van een gebied, jurisdictie, of de reikwijdte van zowel stakeholders als doelstellingen geformuleerd binnen een LA (Freeman et al., 2014:25; Milder et al., 2014:70; Sayer et al., 2013:8350; Scherr et al., 2013:2; Horn & Meijer, 2015:26).

In zijn huidige vorm is de LA mondiaal van toenemend belang geworden in het kader van duurzame ontwikkeling: holistische benaderingen voor ontwikkelingsvraagstukken worden steeds wenselijker, nu vaker blijkt dat sectorale benaderingen ontoereikend zijn (Freeman et al., 2014:24; Scherr et al., 2013:1; Reed et al., 2015:1). Hieraan toegevoegd wordt ook gesteld dat de LA, gezien zijn multidimensionale karakter, een ideaal raamwerk biedt voor het realiseren van de SDGs, aangezien deze doelstellingen ook ontwikkeling trachten te realiseren betreffende economische, sociale- en ecologische ontwikkeling (Mbow et al., 2015; Reed et al., 2015:2). Het belang van de LA wordt in het bijzonder benadrukt voor duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden, waaronder Afrika (Milder et al., 2014:69; Horn & Meijer, 2015:21). Zodoende zijn er inmiddels in dit continent 87 initiatieven opgezet die uitgaan van een LA, waarvan het merendeel zich in Oost-Afrika bevindt. (Milder et al., 2014:71)

(29)

4.2 Kernelementen, principes en tekortkomingen van de

Landschapsbenadering

Ondanks dat een universeel raamwerk voor de LA niet bestaat (Sayer et al., 2013:8350), zijn er een aantal kernelementen en principes binnen de LA waarvan kan worden verondersteld dat deze in de praktijk altijd aanwezig zijn. Centraal hierbinnen is multifunctionaliteit: binnen een landschap zijn verschillende functies te onderscheiden die ertoe leiden dat er getracht wordt verschillende belangen en doelstellingen tegelijkertijd te realiseren (Freeman et al., 2015:28; Sayer et al., 2013:8351; Nicholls et al., 2013:16-17). Uit dit principe volgen een aantal vaststaande implicaties voor doelstellingen, stakeholders en landgebruik, wat op zijn beurt leidt tot implicaties voor de institutionele structuur.

4.2.1 Doelstellingen

Binnen een LA wordt getracht doelstellingen te realiseren in een economische, sociale en ecologische dimensie (Freeman et al., 2015:28; Horn & Meijer, 2015:27; Scherr et al., 2013:2-3). Centraal binnen de LA is echter het belang van het behoud van ecosystemen in het landschap (Horn & Meijer, 2015:27), waarmee het belang en conservatie van biodiversiteit, zowel direct als indirect gerelateerd aan de landbouw, een integraal onderdeel van de verschillende doelstellingen is (idem:31, 46; Nicholls et al., 2013:18). Verder moeten de doelstellingen voortkomen uit een gezamenlijk onderhandelingsproces tussen de stakeholders, waardoor er zoveel mogelijk synergieën kunnen worden nagestreefd (Horn & Meijer, 2015:34; Freeman et al., 2015:30-31; Sayer et al., 2013:8351; Scherr et al., 2013:4). Om in beeld te brengen in hoeverre de doelstellingen worden gerealiseerd en waar extra sturing nodig is, is monitoren een cruciaal middel (Horn & Meijer, 2015:29; Nicholls et al., 2013:23; Sayer et al., 2013:8351). Er is hierbij ook sprake van ‘Adaptive management’ (AM): er wordt bijgestuurd uitgaande van de uitwerking van bestaand beleid en doelstellingen (Sayer et al., 2013:8351; Mbow et al., 2015:109).

4.2.2 Stakeholders

Het succes van een LA is sterk afhankelijk van het betrekken van alle relevante stakeholders verbonden aan het afgebakende landschap (Horn & Meijer, 2015:30; Freeman et al., 2015:29-31; Sayer et al., 2013:8351; Scherr et al., 2013:2; Mbow et al., 2015:109; Nicholls et al.,

(30)

2013:24). Meestal betreft dit lokale boeren en huishoudens, lokale en internationale bedrijven, de lokale overheid, overheden van ontwikkelde landen en NGOs (Horn & Meijer, 2015:52-60; Freeman et al., 2015:29). Zodoende vindt besluitvorming in een LA plaats op een gedecentraliseerd niveau (Horn & Meijer, 2015:28-29; Scherr et al., 2013:5; Mbow et al., 2015:106; Nicholls et al., 2013:20, 24), wat impliceert dat er niet vanzelfsprekend uit kan worden gegaan van bestaande institutionele structuren (Oosten, 2018).

De stakeholders schrijven verschillende belangen toe aan de functies van het landschap en hebben zodoende verschillende beweegredenen om deel te nemen aan een LA (Horn & Meijer, 2015:52-60; Sayer et al., 2013:8351), te zien in Tabel 2. Deze beweegredenen voor deelname aan een LA kan de machtsverhoudingen tussen stakeholders beïnvloeden (Freeman et al., 2015:30). Mede hierdoor kan er door de initiatiefnemer binnen een LA een zwaartepunt komen te liggen op het realiseren van bepaalde belangen of doelstellingen (Horn & Meijer, 2015:36-46).

Om overwicht van een stakeholder binnen een LA te voorkomen is het voor deze benadering van essentieel belang dat alle stakeholders, met name lokale boeren en huishoudens, in staat worden gesteld om op gelijke voet deel kunnen nemen aan besluitvormingsprocessen en activiteiten (Sayer et al., 2013:8351-8352; Horn & Meijer, 2015:28-31; Scherr et al., 2013:5; Nicholls et al., 2013:20, 24; Mbow et al., 2015:106). Zodoende moet ook informatie resulterend uit monitoring voor alle partijen toegankelijk zijn (Horn & Meijer, 2015:29; Nicholls et al., 2013:23; Sayer et al., 2013:8351). Ook neemt de nationale of lokale overheid idealiter een centrale positie in binnen het geheel aan stakeholders: deze moet toezien op de juiste verdeling van taken en het uitvoeren van beleid en het publieke belang van biodiversiteit benadrukken (Horn & Meijer,

(31)

Beweegredenen stakeholders voor deelname aan een LA

(Kleine) boeren & gemeenschappen

- Verlaagde drempel voor/ toegang tot verbeterde landbouwmethodes en technologieën door deelname van NGOs en de private sector - Perspectief op hogere inkomens, verbetering van

leefomstandigheden, sociale ontwikkeling en voedselzekerheid

Private sector

- Mogelijkheid voor opschalen van eigen (duurzame) product/technologie

- Garantie op toegang tot bepaalde hulpbron/product en economische winst door lokale sociale en economische ontwikkeling en conservatie van biodiversiteit ten bate van de landbouw

NGOs

- Mogelijkheid om milieu- en klimaatvraagstukken te expliciteren en te koppelen aan andere vraagstukken

- Mogelijkheid om verschillende stakeholders in het verhelpen van bovengenoemde vraagstukken te betrekken

Lokale/nationale overheid

- (Landelijke) economische ontwikkeling - Toename voedselzekerheid

- Vergrootte weerbaarheid tegen klimaatverandering

- Vermindering van conflicten tussen bevolking en belangengroepen

Overheden ontwikkelde landen

- Internationaal bijdragen aan het verhelpen van sociale, economische en ecologische ontwikkelingsvraagstukken en ondersteunen van klimaatadaptatie

Tabel 2: geheel aan beweegredenen van verschillende stakeholders voor deelname aan een LA (Horn & Meijer, 2015:53-59)

4.2.3 Landgebruik

Verbonden aan de doelstellingen en stakeholders zijn er in een LA drie essentiële elementen voor landgebruik te onderscheiden: Climate-Smart Practices (CSPs), diversificatie en beheer op landschapsniveau (Horn & Meijer, 2015:28-29). CSPs betreffen het efficient gebruik van water, bodem en andere hulpmiddelen en het duurzaam beheer van ecosysteemdiensten (Horn & Meijer, 2015:28). Diversificatie omvat hier een onderscheid in landgebruik voor intensieve landbouw, voor extensie landbouw of rotatie van gewassen en ‘conservation areas’: land dat zoveel mogelijk in oorspronkelijke staat moet worden gehouden

(32)

Om de eerste twee elementen van landgebruik te kunnen bekrachtigen is beheer en bestuur op landschapsniveau vereist. Zodoende moet er een duidelijke verdeling van rechten en verantwoordelijkheden zijn tussen stakeholders. (Horn & Meijer, 2015:28-29; Mbow et al., 2015:106; Scherr et al., 2013:5; Sayer et al., 2013:8351) Aanvullend op doelstellingen moet er dus ook op landgebruik worden toegezien door middel van monitoren (Horn & Meijer, 2015:29; Nicholls et al., 2013:23; Sayer et al., 2013:8351).

4.2.4 Beperkingen van een landschapsbenadering

De LA is niet vrij van beperkingen. Allereerst kan het betrekken van alle relevante stakeholders in de LA ertoe leiden dat implementatie veel tijd kost, bijvoorbeeld door het gemeenschappelijke onderhandelingsproces voorafgaand aan het formuleren van doelstellingen aanzienlijk meer tijd inneemt wanneer een groot geheel aan belangen zoveel mogelijk moet worden behartigd. (Horn & Meijer, 2015:68; Nicholls et al., 2013:26). In situaties waarin verandering of ontwikkeling op korte termijn urgent is, kan een LA zodoende onwenselijk zijn.

Aanvullend zijn de houding en de capaciteiten van de lokale overheid van sterke invloed op de werkbaarheid van de LA: wanneer de overheid niet bereid is mee te werken of door gebrekkige hulpmiddelen hiertoe niet in staat is, wordt de realisatie van deze benadering bemoeilijkt. Gelijksoortig kan een LA te afhankelijk zijn van financiering van de private sector, waardoor deze partij meer gewicht krijgt in de vormgeving van het project. (Horn & Meijer, 2015:68-69) Onder meer door deze aspecten kan het in de praktijk soms moeilijk zijn om de veronderstelde ‘win-win’ van de LA te realiseren (Freeman et al., 2015:28).

4.3 Conceptuele classificatie van de Landschapsbenadering

In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de aanwezige kenmerken van Z-EM en S-EM in een LA. Hieruit blijkt dat veel van de in LA aanwezige kenmerken van S-EM, met name de kenmerken betreffende participatie, volgen uit het in deze benadering willen betrekken van alle relevante stakeholders, het integreren van doelstellingen en het integrale belang van biodiversiteit (zie §4.2.1 en §4.2.2). Ook is het hierdoor aannemelijk dat deze twee kenmerken zich ook vertalen in agri-food netwerken en een integrale benadering voor voedselproductie, gezien het feit dat landbouwproductie in een LA wordt gerealiseerd in samenhang met andere

(33)

doelstellingen, wat ertoe leidt dat verschillende belangen en zodoende verschillende stakeholders met elkaar worden verbonden (zie §4.1 en §4.2.1).

Zoals besproken in §4.1 en §4.2 wordt het betrekken van alle relevante stakeholders en het integreren van doelstellingen afgeleid uit het voor de LA afgebakende landschap. Hieruit kan worden afgeleid dat de institutionele structuur van een LA niet vaststaat en dat er er niet van bestaande structuren kan worden uitgegaan. Dit geeft verdere ondersteuning voor de constatering dat LA-raakvlak heeft met het streven in S-EM om institutionele structuren te veranderen (zie §2.4). Samenhangend met de afwezigheid van een vaststaande institutionele structuur ontbreekt er voor de LA in zijn geheel een universeel raamwerk (zie §4.1 en §4.2). Samen met het voor LA geldende AM (zie §4.2.1) kan worden gesteld dat deze benadering een open blik op ontwikkeling impliceert en daarmee nog een kenmerk van S-EM reflecteert. In tegenstelling tot de kenmerken van LA die duidelijk verbonden zijn aan kenmerken van S-EM, zijn er ook aspecten van de LA die met betrekking toZ-EM of S-EM enige dubbelzinnigheid impliceren. Zo kan de flexibele institutionele structuur, de deelname van verschillende stakeholders en de ondersteuning van boeren en gemeenschappen (zie §4.2.2) op zowel Autonomie als Afhankelijkheid duiden: stakeholders genieten de vrijheid om een een gemeenschappelijk gevormde institutie doelstellingen te realiseren, maar tegelijkertijd is het succes van de LA afhankelijk van deelname van alle stakeholders (zie §4.2.2).

Ook veronderstelt de in de beperkingen besproken mogelijke invloed van de overheid of private sector op de werkbaarheid van de LA (zie §4.2.4) enige vorm van onderlinge afhankelijkheid. Door dit laatstgenoemde kan daarnaast ook niet worden uitgesloten dat macht geconcentreerd raakt bij grote bedrijven en dat met het betrekken van deze stakeholder een LA verbonden kan raken aan een mondiale context, beide kenmerken van Z-EM (zie §2.4 en Tabel 1).

(34)

EM-classificatie van de Landschapsbenadering

Kenmerk LA Corresponderend(e) kenmerk(en)

EM Afgeleid uit Institutionele structuur afhankelijk van afgebakende landschap - Grootschalige veranderingen in de institutionele en economische structuur van de samenleving waarin ecologische kwesties worden geïntegreerd (S-EM)

- Autonomie (S-EM)

- Afhankelijkheid (Z-EM)

- lokale en regionale institutionele

actoren (S-EM) Freeman et al., (2014:24, 29-31); Scherr et al. ( 2013:2-3); Mbow et al., (2015:105, 109); Reed et al. (2015:1); Verhagen et al. (2017:10);

Horn & Meijer, (2015:21, 30, 68-69); Sayer et al. (2013:8351);

Nicholls et al. (2013:24, 26); Oosten (2018)

Integraal belang van biodiversiteit en behoud ecosystemen binnen verschillende doelstellingen en belangen - Grootschalige veranderingen in de institutionele en economische structuur van de samenleving waarin ecologische kwesties worden geïntegreerd (S-EM)

- Synergie tussen mens en natuur (S-EM)

Freeman et al. (2015:28); Horn & Meijer, (2015:27, 31, 46); Scherr et al., (2013:2-3);

Nicholls et al., (2013:18)

Betrekken van alle relevante stakeholders

- Participerende, democratische besluitvorming (S-EM)

- Agri-food netwerken (S-EM) - Integrale benadering voedselproductie (S-EM) - Autonomie (S-EM)

- Afhankelijkheid (Z-EM)

- Geglobaliseerd (Z-EM) - ‘Enabling Policy’ (Z-EM)

Horn & Meijer (2015:28-31, 68-69); Freeman et al. (2015:29-31); Sayer et al. (2013:8351); Scherr et al. (2013:2, 5); Mbow et al. (2015:106, 109); Nicholls et al. (2013:20, 24); Sayer et al. (2013:8351-8352) Ondersteuning deelname lokale boeren &

gemeenschappen

- Participerende, democratische besluitvorming (S-EM)

- Arbeidsintensief (S-EM)

- Gebed in de lokale gemeenschap (S-EM)

- ‘Enabling Policy’ (S-EM)

- Participerende benadering (S-EM) - Invloed van gemeenschappen in agri-food

netwerken (S-EM)

- Lokale en regionale institutionele actoren (S-EM)

Sayer et al. (2013:8351-8352); Horn & Meijer (2015:28-31); Scherr et al. (2013:5); Nicholls et al. (2013:20, 24); Mbow et al. (2015:106)

Adaptive Management

- Open blik voor ontwikkeling waarbij EM oriëntatie biedt (S-EM)

Sayer et al. (2013:8351); Mbow et al. (2015:109)

Afwezigheid universeel raamwerk &

contextafhankelijkheid

- Open blik voor ontwikkeling waarbij EM oriëntatie biedt (S-EM) Sayer et al. (2013:8350); Freeman et al. (2014:25); Milder et al. (2014:70); Sayer et al. (2013:8350); Scherr et al. (2013:2); Horn & Meijer, (2015:26) Oosten (2018)

(35)

Integratie sociale, economische en

ecologische doelstellingen

- Integrale benadering voedselproductie (S-EM)

- Waarde toegevoegd op niveau van de boerderij (S-EM)

- Arbeidsintensief (S-EM)

- Gebed in de lokale gemeenschap (S-EM) Freeman et al. (2014:24, 28); Scherr et al. (2013:2-3, 5); Mbow et al. (2015:105); Reed et al. (2015:1); Verhagen et al. (2017:10); Horn & Meijer (2015:21, 27-31); Nicholls et al. (2013:20, 24); Sayer et al. (2013:8351-8352)

Gebruik CSPs &

Diversificatie landgebruik

- Agro-ecologische principes, flexibel en aan te passen aan de context (S-EM)

Horn & Meijer (2015:28-29); Scherr et al. (2013:4-5); Nicholls et al. (2013:6-15) Private sector/overheid als

mogelijke factor voor werkbaarheid

- Autonomie (S-EM)

- Afhankelijkheid (Z-EM) - Macht geconcentreerd bij

multinationals en groothandelaren

(Z-EM)

Horn & Meijer (2015:68-69)

Tabel 3: Conceptuele classificatie van de LA. Bij elk van de aanwezige kenmerken is aangegeven of deze tot S-EM of Z-EM behoort. Cursief weergegeven kenmerken betreffen aspecten van S-EM of Z-EM die niet per definitie volgen uit bepaalde kenmerken van de LA. De derde kolom geeft bronnen en argumenten weer waaruit de koppelingen tussen de kenmerken van de LA en de kenmerken van S-EM en Z-EM zijn afgeleid.

4.4 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn de kenmerken van de LA in beeld gebracht en geanalyseerd gebruikmakend van de typeringen van S-EM en Z-EM naar Christoff (1996) en Horlings en Marsden (2011). Uit deze conceptuele analyse blijkt dat op de LA voornamelijk kenmerken van S-EM kunnen worden toegepast, wat veelal samenhangt met het voor de LA geldende belang van het betrekken van alle relevante stakeholders, het integreren van doelstellingen en de inachtneming van biodiversiteit. Aanvullend is het principe van multifunctionaliteit zoals geformuleerd door Horlings en Marsden (2011:445) overeenkomstig met ditzelfde principe voor de LA. Tegelijkertijd blijkt echter ook dat sommige kenmerken van de LA zowel Z-EM als S-EM impliceren. (zie §4.3)

Afgaande op deze resultaten en terugkoppelend naar het groeiende belang van deze benadering in Afrika (zie §4.1), kan worden gesteld dat op conceptueel niveau de LA een perspectief voor EM in Oost-Afrika biedt dat voornamelijk uitgaat van S-EM. Kijkend naar waar de overeenstemming tussen de kenmerken van S-EM en de LA uit voortkomen, kan ook worden gesteld dat dit perspectief voor EM een flexibele, open institutionele structuur

(36)

verondersteld met evenwichtige deelname van alle stakeholders. Betreffende dit laatste impliceert het perspectief voor EM in termen van actoren ook een inherente verbinding met lokale gemeenschappen en boeren. (zie §4.3)

(37)

5. Mogelijkheden voor de

Landschapsbenadering in

Agro-PPPs in Oost-Afrika

(38)

5.1 Kenmerken agro-PPPs in Oost-Afrika

Zoals genoemd in §1.2 hebben de agro-PPPs een primaire focus op het vergroten van voedselzekerheid en het ontwikkelen van de landbouw in Oost-Afrika (zie Appendix II). Veelal betreft dit het bij kleinschalige boeren introduceren van een bepaalde technologie of landbouwproduct, waarbij dit laatste voornamelijk zaad voor verbeterde of aangepaste gewassen betreft. De technologieën betreffen vaak hulpmiddelen waarmee een bepaald product op een adequate manier kan worden geproduceerd en verwerkt, bijvoorbeeld verwerkingsfaciliteiten of gemechaniseerde landbouwpraktijken. (RVO, 2018a; 2018b; 2018c; 2018d; 2018e; 2018f; 2018g; SNV, z.d.-a) Aanvullend op de technologische of materiële hulpmiddelen zijn er binnen de agro-PPPs ook om trainingen in het gebruik van bepaalde landbouwmethodes, ook CSPs (Bosshardt, 2018a; 2018b Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018; Koesveld, 2018).

Uit deze aspecten van de agro-PPPs blijkt de zogenaamde ‘kennisexport’ (LNV, 2018; z.d.-b). Verondersteld wordt dat door de verhoogde opbrengst die uit de geïntroduceerde producten en technologieën voortkomen er geen extra kosten voor boeren zijn (Bosshardt, 2018a; 2018b Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018; Koesveld, 2018; Keulen, 2018). Om investeringen in voedselzekerheid, landbouwontwikkeling en hieraan gerelateerde economische ontwikkeling te bevorderen wordt er in het meerendeel van de agro-PPPs gekeken naar mogelijkheden om de lokale landbouwproductie via bedrijven aan te laten sluiten op regionale of internationale markten (RVO, 2018a; 2018b; 2018c; 2018d; 2018g; SNV, z.d.-a).

De producten en technologieën die binnen de verschillende agro-PPPs worden geïntroduceerd zijn afkomstig van de aan de agro-PPPs verbonden onderzoeksinstituten, maar ook voornamelijk van bedrijven (RVO, 2018a; 2018b; 2018c; 2018d; 2018e; 2018f; 2018g; SNV, z.d.-a; Bosshardt, 2018a; 2018b; Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018; Koesveld, 2018; Keulen, 2018a). De onderzoeksinstituten verbonden aan de agro-PPPs zijn in de meeste gevallen verantwoordelijk voor de training van lokale boeren, evenals de NGOs die aan verschillende projecten zijn verbonden. Hierop aanvullend is in enkele gevallen een bedrijf verantwoordelijk voor training in het gebruik van een bepaald product (Bosshardt, 2018b; Koesveld, 2018; Keulen, 2018a). Gezien de bovengenoemde toegeschreven rollen zijn bedrijven en onderzoeks- instituten of NGOs vast onderdeel van de groep stakeholders die

(39)

aan elk van de agro-PPPs is verbonden (RVO, 2018a; 2018b; 2018c; 2018d; 2018e; 2018f; 2018g; SNV, z.d.-a). Hierop aanvullend neemt in een tweetal projecten de overheid actief deel door verband te houden met lokale boeren (RVO, 2018b; 2018e; Bosshardt, 2018a; 2018b).

Met betrekking tot de Nederlandse binding aan deze agro-PPPs is in de eerste plaats aan elk van de projecten de Nederlandse overheid verbonden. In een aantal gevallen betreft dit het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) die als co-financier of tussenpersoon voor verschillende actoren en overheden werkt (Renterghem, 2018; Bosshardt, 2018b). In zeven projecten wordt de Nederlandse deelname echter gereflecteerd door het aan de verschillende Nederlandse ministeries verbonden Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) (RVO, 2018a; 2018b; 2018c; 2018d; 2018e; 2018f; 2018g). Via de Faculteit voor Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV) verbindt RVO zich aan de agro-PPPs als voorname financier en houdt in grote lijnen toezicht op de activiteiten en voortgang van de verschillende agro-PPPs (Bosshardt, 2018a; Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018). Daarnaast nemen aan een aantal van de agro-PPPs ook Nederlandse bedrijven deel (RVO, 2018a; 2018e; 2018f; SNV, z.d.-a; Keulen, 2018a), zijn aan vier van de projecten Nederlandse onderzoeksinstituten verbonden (RVO, 2018a; 2018b; 2018e; 2018f) en zijn in vijf projecten Nederlandse NGOs betrokken (RVO, 2018a; 2018c; 2018d; 2018g; SNV, z.d.-a)

Het hierboven beschreven geheel aan deelnemers zijn ook betrokken geweest bij de inhoudelijke vormgeving van de agro-PPPs, waaronder het formuleren van de doelstellingen (Bosshardt, 2018a; 2018b; Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018; Koesveld, 2018; Keulen, 2018). In grote lijnen doorloopt elk project hierin hetzelfde proces: een bedrijf of NGO identificeert een bepaald probleem of mogelijkheid voor ontwikkeling, waarna deze vervolgens een eerste plan opzet. Vervolgens worden andere relevant geachte stakeholders betrokken waardoor het uiteindelijke plan een gezamenlijk proces reflecteert (Bosshardt, 2018b; Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018). Binnen deze opzet worden lokale boeren en gemeenschappen voornamelijk vertegenwoordigd door de aan de agro-PPPs verbonden NGOs (Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018). Ter goedkeuring en financiering worden de aan RVO verbonden agro-PPPs onderworpen aan criteria die in termen van doelstellingen betrekking hebben op voedselzekerheid en duurzame landbouw (Bosshardt, 2018a; 2018b; Felperlaan & Nieuwenhuis, 2018). Voor de agro-PPP verbonden aan SNV geldt dat de plannen zijn voorgelegd aan een comité ter goedkeuring, waarbij wordt gekeken naar de haalbaarheid van de plannen (Keulen, 2018a). Het comité bestaat meestal uit vertegenwoordigers van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Woonzorgcentra kunnen dank- zij PREZO Woonzorg meteen aan de slag met de registraties die ze sowieso toch moeten doen voor de overheid.. Daar- mee is de basis gelegd voor een

De waterbalans voor deelgebied Hargerpolder is door HHNK opgesteld voor de periode 2000-2010, maar het jaar 2010 is niet opgenomen in tabel 10, omdat de belasting van

The following is a list of data for the first 9 omens (and their repetitions), followed by the 10 th omen which simply mentions the Year of the Golden Throne.. It should be noted

The developed ORM performance anti-pattern detection tool shows that most of the data to detect listed anti-patterns on C# applications can be extracted using syntactic and

These have shed light on effective PD programmes that develop teachers’ knowledge and skills, improve teaching practice and raise learners’ performance (Desimone et al 2006:

Based on the literature study, case study and the conceptual model, various scenarios of speciation, weathering and mixing models were simulated to study the current

Forscher-Triangulation von Wichtigkeit (Ritschl et al., 2016:129). Diese verfügt insbe- sondere bezüglich historisch-philologischer Evaluationen einen Mehrwert, da aus bereits

Bij Sivetta geven behandeling 7 en 8 nog enige vervroeging ten opzichte van onbehandeld en de overige behandelingen(2 t/m 4 en 9) een geringe verlating, maar deze verschillen