• No results found

Tenslotte zullen wij trachten een nadere analyse van dat ‘ruimtelijk’ aspect te maken, in het bijzonder willen wij onderzoeken in hoeverre het ‘ruimtelijk’ aspect

van een | idee |-‘zaak’ geopponeerd is aan dat van een | trein |-‘zaak’.

Wij spraken van het ‘ruimtelijk’ ervaren worden van een | trein |-‘zaak’. D.w.z.

de ‘soort’ waarbinnen deze ‘zaak’ te kennen gegeven wordt is niet alleen ruimtelijk,

maar is bovendien gekenmerkt door een bepaalde ruimtelijke verhouding tussen de

dimensies. Deze verhouding maakt dat de ruimte die door een | trein |-‘zaak’ wordt

bezet, krachtens het feit dat deze tot de | trein |-‘soort’ behoort, is afgegrensd van de

omringende ruimte. De ‘soortelijke’ kenmerken van een | trein |-‘zaak’, gegeven in

de betekenisonderscheidingen van | trein |, onderstellen omringende ruimte. De

gegeven ruimtelijke verhouding en de onderstelde omringende ruimte liggen ten

grondslag aan het feit dat de taalbeheerser in zekere mate kan voldoen aan de opdracht

‘Teken eens een trein.’ (of: ‘een paard’, ‘een boom’, ‘een fiets’). Geen mens kan op

identieke wijze de opdracht uitvoeren: ‘Teken eens een idee.’ (of: ‘een wil’, ‘een

schrik’, ‘een sfeer’). Men kan dan ook onmogelijk spreken van ‘de verhouding tussen

de dimensies van een idee’. De ‘soortelijke’ kenmerken van een | idee |-‘zaak’,

gegeven in de betekenisonderscheidingen van | idee |, onderstellen geen omringende

ruimte. De vraag is nu, of dáárdoor tekens wier optimale genoemdheid een ‘abstracte’

‘zaak’ is, zich onderscheiden van tekens wier optimale genoemdheid een ‘concrete’

‘zaak’ is. Die vraag moeten wij ontkennend beantwoorden. Er zijn namelijk tekens

waarvan de betekenisonderscheidingen zodanig zijn dat zij geen omringende ruimte

- d.i.: geen ruimtelijke begrenzing - onderstellen, terwijl toch hun optimale ‘zaken’

concreet zijn. Dat zijn o.a. de tekens die in de traditionele grammatica te boek staan

als ‘stofnamen’, zoals | water |, | goud |, | metaal |, | wol |. Wij zullen onze analyse

daarom om te beginnen richten op tekens waarvan de optimale ‘zaken’ concreet zijn,

maar die toch onderling een bepaalde ruimtelijke oppositie vertonen. Zo'n ruimtelijke

oppositie bestaat er b.v. tussen | paard |, | trein |, | mes |, | piano | enerzijds en | water

|, | goud |, |

me-taal |, | wol | anderzijds. De laatste vier tekens bezitten ieder het kenmerk dat zij, bij

conjuncte toepassing, op een bepaalde wijze zonder distinctivum voorkomen: | Ik

zie water. |, | Ik zie goud. |, | Ik zie metaal. |, | Ik zie wol. |. Indien wij deze tekens in

een gegeven situatie toepassen, hetzij in de waargenomen, hetzij in een voorgestelde

‘werkelijkheid’, dan hebben uiteraard de ‘zaken’, door de gecursiveerde tekens

‘genoemd’, een bepaalde ruimtelijke verhouding. Ik kan b.v. ‘“water”’ in | Ik zie

water. | toepassen op bepááld water dat in een bepááld glas zit. Dat water bevindt

zich dan in omringende ruimte, is ruimtelijk afgegrensd in een dimensieverhouding

welke volledige gelijkenis vertoont met de dimensieverhouding van het glas waarin

het zich bevindt. Die dimensieverhouding is evenwel geheel toevallig ten opzichte

van de ‘soortelijke’ | water |-kenmerken; het teken | water | geeft de

dimensieverhouding niet te kennen en de | water |-kenmerken onderstellen geen

omringende ruimte. | Water | geeft te kennen dat de ‘zaak’ een eenheid is die

‘überhaupt’ ruimtelijk gekenmerkt is, maar over de wijze waarop de ruimtelijkheid

van de ‘zaak’ geconstitueerd is doet | water | geen uitspraak. Of beter: | water | geeft

de ruimtelijke verhoudingen te kennen als onbeperkt veranderlijk. Onbeperkt

veranderlijk zijn de ruimtelijke kenmerken van de ‘soort’. Dat betekent ten opzichte

van de | water |-‘zaak’ twee dingen. Namelijk: als men iets, b.v. de inhoud van een

bepaald glas, aanwijst als een optimale | water |-‘zaak’, dan is dat water, na in een

teil gegoten te zijn, nog altijd optimaal voor het teken | water |; het is duidelijk dat

de dimensieverhouding in het glas verschilt van die in de teil. Dat optimaal-blijven

geldt niet ingeval men een kachel aantreft die b.v. geheel in elkaar geslagen is. Hoewel

er nog altijd sprake is van één ruimtelijke eenheid, is zo'n kachel dan zegt men

-‘onherkenbaar’, d.w.z. onherkenbaar als kachel. Zolang water echter een ruimtelijke

eenheid is, is het in iedere driedimensionale verhouding (uiteraard op voorwaarde

dat het aan de andere waterkenmerken herkenbaar is) herkenbaar als water.

Niet alleen echter dat van iedere | water |-‘zaak’ de ruimtelijke verhouding toevallig

is ten opzichte van de ‘soortelijke’ kenmerken, ook het feit dat er omringende ruimte

is is toevallig. Indien men immers het water uit het glas in een teil vol water giet,

ontstaat onherroepelijk een nieuwe | water |-‘zaak’, die evenzeer optimaal is voor |

water | als wat zich in het glas resp. zich aanvankelijk in de teil bevond. Zo kan

men dit nieuwe water in een grotere teil met water gieten en het proces herhaalt zich.

Het kan zich zonder einde herhalen voorzover het gaat om optimale | water |-‘zaken’;

voorzover het de ‘soortelijke’ eigenschappen betreft is een optimale | water |-‘zaak’

niet van andere optimale | water |-‘zaken’ te scheiden: zij zijn onbeperkt vermengbaar.

De aanwijsbare vorm (de ruimtelijke verhouding) van water dat zich in een bepaald

glas bevindt is dan ook niet optimaalmakend. Wel is er een ander niet-aanwijsbaar,

optimaalmakend kenmerk, namelijk de willekeurigheid en toevalligheid van de

aanwijsbare vorm. Door | water | wordt water te kennen gegeven als iets dat in iedere

willekeurige ruimtelijke verhouding onbeperkt meer en minder kan worden. Het

wordt te kennen gegeven als iets dat in de fysica ‘massa’ genoemd wordt: als

samendrukbaar en kunnende uitzetten, maar dan: onbeperkt samendrukbaar en

onbeperkt kunnende uitzetten. M.a.w. ‘massa’ is ruimtelijk, maar ruimtelijk niet

nader specificeerbaar, het is niet-lokaliseerbaar. In oppositie tot de term ‘massa’

kiezen wij de stereometrische term ‘lichaam’. Een ‘lichaam’ is ruimtelijk

specificeerbaar, is lokaliseerbaar. Wij maken dus het volgende onderscheid: een

‘zaak’ waarvan lokaliseerbaarheid een ‘soortelijk’ kenmerk is, is een ‘lichaam’; een

‘zaak’ waarvan niet-lokaliseerbaarheid een ‘soortelijk’ kenmerk is, is ‘massa’. Gezien

dit alles is het niet verwonderlijk dat | water | op een bepaalde wijze zonder

distinctivum kan functioneren. Een distinctivum immers geeft te kennen dat een

‘zaak’ binnen de ‘soort’ (d.i. van andere ‘soort’-gelijke ‘zaken’) te onderscheiden

is. Opmerkelijk is, dat voor geen enkel semanteem de distinctivum-loze ‘noem’-wijze

is uitgesloten. Het semanteem | meeuw | b.v. heeft betekenisonderscheidingen

waaronder lokaliseerbaarheid valt. Toch laat C

ARMIGGELT

een poes zeggen ‘Hè, ik

heb zo'n trek in meeuw.’. Wat gebeurt er in dat geval? Wij zullen dat analyseren door

tot elkaar in oppositie te stellen a | Ik heb zo'n trek in een meeuw. | en b | Ik heb zo'n

trek in meeuw. |. Wij stellen vast dat in beide gevallen de ‘zaak’ te kennen gegeven

wordt als behorende tot de | meeuw |-‘soort’. Voorts, dat één der ‘soortelijke’

kenmerken van de ‘zaak’ ‘genoemd’ in a, is, dat het gaat om een vogel die staart,

romp en kop bezit welke tot elkaar in een bepaalde ruimtelijke verhouding staan,

hetgeen lokaliseerbaarheid impliceert. Krachtens deze eigenschappen is de | meeuw

|-‘zaak’ in a te kennen gegeven als onderscheiden van de omringende ruimte. De

‘zaak’ in b, eveneens behorend

tot de | meeuw |-‘soort’, bezit evenwel die kop-romp-staart-kenmerken niet. Waar

de ‘ik’ die zegt ‘Ik heb zo'n trek in meeuw.’ trek in heeft, is een hoeveelheid voedsel

die bepaalde ‘meeuw’-kenmerken bezit, maar die niet als lokaliseerbaar te kennen

is gegeven. Kortom: wie zegt ‘Ik heb zo'n trek in een meeuw.’ heeft trek in een

‘lichaam’, wie zegt ‘Ik heb zo'n trek in meeuw.’ heeft trek in ‘massa’. Als | meeuw

| functioneert als ‘noemer’ van ‘massa’ is er sprake van disjuncte toepassing van

‘“meeuw”’, omdat o.a. de betekenisonderscheiding ‘met kop, romp, staart in een

bepaalde ruimtelijke verhouding ten opzichte van elkaar en van de omringende

ruimte’ niet van toepassing is op de ‘genoemde’ ‘zaak’. Er zijn soortgelijke gevallen

waarbij evenwel géén sprake is van disjuncte toepassing. Vgl. | Hij eet een konijn. |

met | Hij eet konijn. |. | Konijn | is een homoniem, evenals | haas |, | vis |, | kreeft |

enz. Het al of niet disjunct toegepast zijn (dat in vele gevallen een onmiskenbare

samenhang vertoont met onze culinaire gewoonten) kan de taalbeschouwer in zijn

ervaring toetsen aan de al of niet optredende verrassing bij bepaald gebruik. De

reklame ‘Meer auto voor uw geld!’ is een voorbeeld van op genoemde wijze disjunct

toegepast ‘“auto”’.