. Het ‘element van tijd’ is in elk geval het enige dat men aantreft in elke
persoonsvorm, wat tot uitdrukking komt in het feit dat elke persoonsvorm geopponeerd
is aan een persoonsvorm in ‘verleden’ dan wel ‘tegenwoordige tijd’.
Keren wij nu terug tot | Ik zag een klein paard, Jan! |, dan kunnen wij opnieuw de
functie van | zag | trachten te beschrijven. Behalve van ‘een element van tijd’ kan
gesproken worden van een element van duur dat aan de genoemdheid van | zag |
wordt ervaren. Die genoemdheid bestaat bij de gratie van de ‘zaak’ waaraan wij haar
ervaren, en wij kunnen haar in ons kader nog niet anders beschrijven dan als iets dat
duurt, bezig is, zich in tijd voltrekt. De genoemdheid van | zag |, het ‘zien’, wordt
echter niet alleen te kennen gegeven als iets durends. Het is een aan een ‘zaak’ ervaren
durend iets van een bepaalde soort, de ‘zie’-soort. Het is een durend ‘zie’-iets,
onderscheiden van elk durend iets dat geen ‘zie’-iets is. Het iets, het ‘zien’ wordt,
behalve in zijn duur-eigenschap ‘genoemd’ in zijn soort, maar het wordt bovendien
nog ‘genoemd’ in zijn ‘tijd’. ‘Tijd’ is hier dus van ‘duur’ onderscheiden. De term
‘tijd’ ontlenen wij geheel aan de gangbare grammaticale terminologie. Een
‘tijds’-aspect is er in zoverre, dat elke taalbeheerser gebruik maakt van de oppositie
tussen ‘tegenwoordige tijd’ (| zie |) en ‘verleden tijd’ (| zag |). Van die oppositie weten
wij op dit ogenblik nauwelijks meer dan dàt zij bestaat. Dat de termen ‘tegenwoordige’
- en ‘verleden tijd’ niet simpelweg op een ‘heden’ resp. ‘verleden’ betrekking hebben,
realiseert de taalbeschouwer zich als hij zich verdiept in b.v. de tekens | Als ik jou
was deed ik het niet. |, | Gisteren, juist als ik uit wil gaan, staat daar ineens Tante op
de stoep! | en | Volgend jaar kom ik met verlof. |.
1 ‘Doordat het werkwoord “een element van tijd bevat” (Wundt), heeft het de geschiktheid
om door vormverandering (finitieve vormen) persoon en tijd van de handeling aan te geven’.
(DEVOOYS, blz. 114.)
Als ik vergelijk hij hoest en zijn hoest, dan merk ik op, dat beide ongeveer dezelfde
voorstellingsinhoud bezitten. Toch betekenen deze uitdrukkingen niet hetzelfde. Het verschil
zit in het tijdelijk karakter van hij hoest tegenover het niet in de tijd geplaatste van zijn hoest.
Het is het verschil van een verbum en een substantief. Het vervoegde werkwoord konstateert
een feit. Een feit gebeurt, en na korter of langer tijd is het afgelopen; het konstateren van dat
feit is één ogenblik uit dat gebeuren. Een feit is in de tijd begrensd, duurt een deel van de
tijd. Een ding niet, een ding wekt geen tijdsvoorstelling op. (VANHAMen HOFKER, blz. 57.)
Van de genoemdheid van | zag | worden tenminste drie aspecten te kennen gegeven:
het ‘soort’-aspect, het ‘duur’-aspect en het ‘tijds’-aspect. Eén aspect, het ‘soortelijk’,
heeft de genoemdheid van | zag | gemeen met die van | paard | en | klein |; en evenals
de genoemdheid van | klein | (in onderscheiding met die van | paard |) is die van | zag
| te kennen gegeven als uitsluitend ervaren aan een ‘zaak’. Dit maakte het mogelijk,
van beide genoemdheden te zeggen dat zij een kenmerk van een ‘zaak’ zijn, en wel,
stelden wij nu vast, beide ‘genoemd’ onder een ‘soortelijk’ aspect; maar dan met dit
verschil: dat alleen het ‘zie’-kenmerk ‘genoemd’ wordt als durend binnen een
bepaalde ‘tijd’. Kortom, | zag | ‘noemt’ van een ‘zaak’ een binnen een bepaalde ‘tijd’
durend kenmerk onder een ‘soortelijk’ aspect, hierna aangeduid als een ‘durend
kenmerk’. Dit geldt voor elk binnen een semanteemcombinatie functionerend
semanteem dat de taalbeschouwer zonder aarzelen als persoonsvorm herkent. Dit
geldt ook voor díe persoonsvormen die hulpwerkwoorden worden genoemd, b.v. |
Hij is gekomen. |, | Ik heb gewandeld. |, | Ik word geroepen. |, | Hij wil gaan. |. De
functie ‘hulpwerkwoord’, die hier kan worden onderscheiden, is niet zonder meer
een àndere functie dan die van persoonsvorm, maar is een differentiatie binnen de
functie van persoonsvorm. De semantemen | is |, | heb |, | word | en | wil | ‘noemen’
namelijk evenals | zag | een in een ‘tijd’ durend kenmerk van een ‘zaak’; het durende
kenmerk evenwel wordt bij het hulpwerkwoord bovendien te kennen gegeven als
afhankelijk van nog een andere functie dan die welke alleen op de ‘genoemde’ ‘zaak’
betrekking heeft: in | Hij is gekomen. | is de functie van | is | niet alleen afhankelijk
van die van | hij |, maar tegelijkertijd van die van | gekomen |. (In | Ik zag een klein
paard, Jan! | is de functie van | zag | uitsluitend afhankelijk van die van | ik |. Een
semanteemfunctie kan dus op verschillende wijze en in verschillende mate complex
zijn. Het dubbelzijdig functioneren van | is | in | Hij is gekomen. | komt in de
traditionele grammatica tot uitdrukking doordat men het op twee manieren benoemt,
namelijk als persoonsvorm en als hulpwerkwoord, terwijl het functiemoment ‘tijd’
in de termen ‘tegenwoordige’ of ‘verleden tijd’ wordt vastgelegd. Ook zonder de
functie hulpwerkwoord te analyseren (wat een analyse van de functie
‘hoofdwerkwoord’ (| gekomen |) zou onderstellen), kunnen wij zeggen dat een
semanteem dat van een ‘zaak’ een in een ‘tijd’ durend kenmerk ‘noemt’ de
persoonsvormfunctie vervult.
III. 6. ‘Zaak’ en ‘feit’. Ruimte en tijd in de grammatische functies.
Dat in | Ik zag een klein paard, Jan! | het ‘zaak’-kenmerk (nl. van de ‘ik’) ‘genoemd’
door | zag | in een ‘tijd’ durend is, onderscheidt deze genoemdheid van het
‘zaak’-kenmerk (nl. van het paard) ‘genoemd’ door | klein |. Het ‘klein’-kenmerk
wordt, zoals bleek (blz. 49 vlgg.), te kennen gegeven als toegevoegd aan te kennen
gegeven ‘soortelijke’ kenmerken, iets wat onmogelijk van het ‘zie’-kenmerk beweerd
kan worden. Het ‘klein’-kenmerk op zichzelf beschouwd, wordt onder een ‘soortelijk’
aspect ‘genoemd’, en ten opzichte van de ‘zaak’ (het kleine paard) beschouwd, is
het eveneens ‘soortelijk’. Het ‘zie’-kenmerk op zichzelf beschouwd, wordt o.a. ook
onder een ‘soortelijk’ aspect ‘genoemd’, maar ten opzichte van de ‘zaak’ (de ziende
‘ik’) beschouwd, is het niet ‘soortelijk’; het ‘zien’ vertegenwoordigt geen ‘soortelijk’
aspect van de taalgebruiker die zegt ‘Ik zie (of: “zag”) een klein paard, Jan!’. Hiermee
geven wij slechts een negatieve formulering van datgene waarin het ene kenmerk
van het andere afwijkt. Wij stellen immers tegenover het ‘soortelijke’ van het
‘klein’-kenmerk het ‘niet-soortelijke’ van het ‘zie’-kenmerk. Eerder gaven wij echter
een positieve beschrijving van het ‘zie’-kenmerk, namelijk dat het in een bepaalde
‘tijd’ duurt; en het is nu juist dit in een bepaalde ‘tijd’ duren, het ‘element van tijd’,
dat maakt dat wij het ‘zie’-kenmerk niet als ‘soortelijk’ ervaren. Dit durende kenmerk
namelijk doet de ‘zaak’ niet: binnen een bepaalde nader gespecificeerde ‘soort’
vallen, maar: zich in een bepaalde ‘tijd’ bevinden; de ‘ik’-‘zaak’ wordt door de
genoemdheid van | zag | gesitueerd. Vergelijken wij | ik zag | met | een klein paard
|, dan constateren wij het volgende.
a. | een klein paard |
Wij stellen ons één bepaalde ‘zaak’ (een paard) voor. Passen wij op die ‘zaak’
‘een paard’ toe, en vervolgens, ter vergelijkking ‘een klein paard’, dan stellen wij
vast, dat wij die ‘zaak’ in ‘een klein paard’ anders, en wel: nader bepaald, ‘denken’
dan in ‘een paard’. Het nader-bepaald-zijn bestaat hierin: wij ‘denken’ de ‘zaak’ in
‘een klein paard’ binnen een ‘soort’ die door ‘klein’ nader bepaald is dan de ‘soort’
‘paard’, namelijk daar weer binnen.
b. | ik zag |
Wij stellen ons één bepaalde ‘zaak’ voor (b.v. ieder onszelf). Passen wij op die
‘zaak’ ‘ik’ toe, en vervolgens, ter vergelijking ‘ik zag’,
dan stellen wij vast, dat wij die ‘zaak’ in ‘ik zag’ anders, en wel: nader bepaald,
‘denken’ dan in ‘ik’. Het nader-bepaald-zijn bestaat hierin: wij ‘denken’ de ‘zaak’
in ‘ik zag’ als zich bevindend in een tijdsduur, welke tijds-notie in ‘ik’ ontbreekt.
Doordat het ‘klein’-kenmerk ‘soortelijk’ is, is de ‘zaak’ van | een klein paard |
‘soortelijk’ gebleven. Doordat het ‘zie’-kenmerk durend is, is de ‘zaak’ van | ik zag
| durend geworden. D.w.z. in | ik zag | wordt de ‘zaak’ te kennen gegeven als zich
bevindend in de ‘tijd’ waarin het zien zich voltrekt. Algemener: de ‘zaak’ wordt te
kennen gegeven als zich bevindend in een ‘tijd’. Deze eigenschap van de genoemdheid
van | ik zag | onderscheidt haar van de genoemdheid van | een klein paard |. Wij
naderen tot de oppositie ‘soortelijk’ (| klein |) tegenover ‘durend’ (| zag |) en
concluderen dat de oppositie tussen | ik zag | en | een klein paard | in ieder geval die
is van ‘zich bevindend in een “tijd”’ en ‘niet zich bevindend in een “tijd”’. Ook hier
echter is de oppositie slechts negatief, zij het naar de andere kant, geformuleerd. Bij
een poging tot een positieve beschrijving komen wij op het eerste gezicht tot de
tegenstelling statisch (| een klein paard |) tegenover dynamisch (| ik zag |); men zou
kunnen zeggen dat het kleine paard wel ‘aanwezig’ is, maar niet ‘optreedt’ terwijl
de - eveneens aanwezige - ‘ik’ wèl optreedt’. Ons ‘denken’ van de ‘ik’ wordt door |
zag | uitgebreid op een wijze waarop ook ons ‘denken’ van het kleine paard uitgebreid
zou kunnen worden: | Een klein paard zag mij. | b.v.M.a.w.: zonder een persoonsvorm
is de ‘zaak’ wel ‘aanwezig’, maar niet aanwezig-in-een ‘tijd’. Waarin dan wel? Het
antwoord op deze vraag brengt ons tot een essentiële functie-oppositie in onze taal,
het luidt namelijk: in ruimte.
Het is duidelijk dat een teken zonder persoonsvorm essentieel anders is dan een