• No results found

eigennaamsfunctie van die van zelfstandig naamwoord en zelfstandig voornaamwoord trachten te onderscheiden. Wij beginnen met de afgrenzing van het zelfstandig

naamwoord; wij formuleerden: het zelfstandig naamwoord ‘noemt’ een ‘zaak’ onder

zijn ‘soortelijk’ aspect. Dit doet de eigennaam niet. | Jan |, | Amsterdam | enz.

‘noemen’ in de gegeven combinaties een ‘zaak’ onder zijn uniek aspect. Daar dit

echter ook het geval is met het zelfstandig voornaamwoord moeten wij binnen het

als uniek ‘noemen’ het onderscheid vaststellen tussen eigennaam en zelfstandig

voornaamwoord.

Eerder zeiden wij: het zelfstandig voornaamwoord geeft niet te kennen wèlke de

unieke kenmerken zijn, maar wel dàt zij er zijn (blz. 101). Het is hierin dat het van

de eigennaam verschilt: het geeft de uniekheid-als-zodanig te kennen, maar de

eigennaam geeft in eenheid alle uniekmakende kenmerken te kennen. Er zijn weliswaar

verschillende personen die ‘Beatrix’ heten, maar dat is een kwestie van homonymie.

Het hangt er helemaal van af hoe men de vorm: Beatrix: beschouwt, wil men

vaststellen met welk homoniem men te maken heeft. Men kan :Beatrix: beschouwen

als vorm van het teken dat betekent ‘de oudste dochter van Koningin Juliana’; òf als

vorm van het teken dat betekent ‘de jongste dochter van mijn buurvrouw’. Beschouwt

men het als vorm van het teken dat betekent ‘bepaalde meisjesnaam’, dan heeft men

een derde teken. Past men de betekenis ‘bepaalde meisjesnaam’ toe op Prinses Beatrix

èn op de jongste dochter van mijn buurvrouw, dan is er geen sprake van homonymie,

maar van toepassing van één betekeniseenheid op twee ‘zaken’. Past men echter de

betekenis ‘Beatrix’ = ‘de oudste dochter van Koningin Juliana’ toe op Prinses Beatrix

en ‘Beatrix’ = ‘de jongste dochter van mijn buurvrouw’ op een buurmeisje Beatrix,

dan is er sprake van homonymie.

Men kan zijn dochter ‘naar Prinses Beatrix vernoemen’. Linguïstisch gezien

voltrekken zich dan twee processen. 1e: ‘Beatrix’ = ‘bepaalde meisjesnaam’, welke

betekenis is toegepast op persoon a (Prinses Beatrix) pas ik ook toe op persoon b

(mijn dochter). 2e: De vorm van het teken waarvan de betekenisbeschrijving samenvalt

met de beschrijving van Prinses Beatrix maak ik ook tot vorm van het teken waarvan

de betekenisbeschrijving samenvalt met de beschrijving van mijn dochter

(homonymie). Met namen stuiten wij dus op de eigenaardigheid dat wij het teken

van de naam-als-zodanig hebben, b.v. ‘de meisjesnaam’ | Beatrix |, dat homoniem

is met alle tekens die ieder als betekenis hebben de integrale biografie van telkens

één persoon die die naam draagt. Als wij met de vorm van een eigennaam worden

geconfronteerd moeten wij dus op onze hoede zijn en ons steeds in een kritische

analyse afvragen: hebben wij het over een teken als bepaalde potentiële naam? Of

over een teken als bepaalde individuele naam? En gegeven eenmaal dat wij dit weten,

moeten wij vaststellen in welke functie dat teken is gebruikt. In het bijzonder hier is

de noodzaak, te onderscheiden tussen ‘betekenis’ en ‘functie’ klemmend

1

.

1 ‘What in my view is of prime importance is the way in which names are actually employed by speakers and understood by hearers. Now, every time a proper name is used in actual speech its value to both speaker and hearer is that of denoting one individual only, and being restricted to that one definite being. To-day, in talking to one group of my friends, I may use the name John about a particular man of that name, but that does not prevent me from using it to-morrow in different company of a totally different individual; in both cases, however, the name fulfils its purpose of calling up in the mind of the hearer the exact meaning which I intend. .... In Mill's terminology, but in absolute contrast to his view, I should venture to say that proper names (as actually used) “connote” the greatest number of attributes.’ (JESPERSEN, blz. 65, 66.)

In het geval van de individuele eigennaam vallen de betekenisonderscheidingen

samen met àl de individuele kenmerken van een bepaalde ‘zaak’. Dat men niet kan

veronderstellen dat ‘alle’ kenmerken kunnen worden gekend doet niets af aan het

feit dat wij ze, binnen de eigennaam als in eenheid kunnen ‘denken’. Willen wij de

betekeniseenheid beschrijven, dan kunnen wij volstaan met het noemen van enkele

gegevens welke de ‘genoemde’ ‘zaak’ uniek maken, dus b.v. ‘Beatrix’ is ‘prinses

der Nederlanden, geboren 31 januari 1938’, aangezien er geen andere prinses der

Nederlanden, geboren 31 januari 1938 bestaat. De volledige beschrijving echter van

‘Beatrix’ valt in dit geval samen met de volledige beschrijving van Prinses Beatrix

van Nederland, geboren 31 januari 1938. Dit samenvallen wil natuurlijk niet zeggen

dat Prinses Beatrix en haar naam identiek zijn: niemand zal beweren dat zij haar

naam is, wij kunnen alleen zeggen dat zij in haar volledige identiteit in die naam

wordt ‘gedacht’. Dit samenvallen van betekenis en genoemdheid maakt het de

taalbeschouwers onmogelijk, de betekenisonderscheidingen van ‘Beatrix’ de facto

te kennen. De ‘kracht’ (om met R

EICHLING

te spreken) van de eigennaam ligt evenwel

juist hierin, dat zij nochtans die onderscheidingen als in eenheid te kennen geeft. Het

is deze uitzonderlijkheid van de eigennaamsfunctie die R

EICHLING

over het hoofd

ziet bij zijn uiteenzettingen over | Utrecht |.

‘Het gebruikte woord bestaat altijd in een grotere ervaringseenheid waarvan

het moment uitmaakt, en in deze ervaring treedt het op, geassociëerd met

andere ervaringsmomenten. En niet alleen omdat hij zich in de eenheid

iets anders kan denken, maar ook tengevolge van dat associatief of toevallig

ervaringsverband “ervaart” de schooljongen Utrecht anders dan de toerist,

en de jaarbeursbezoeker anders dan de student. Het is echter een minder

juiste opvatting, die te wijten valt aan de associatietheorie, al de momenten

der ervaring die door 't woord “gewekt” worden, per se als peripherie

onder het begrip “betekenis” te willen subsumeren;’ ... ‘Niet wat men “bij”

het woord denkt, is de “betekenis”, doch wat men “in” het woord denkt.’

.... ‘Het essentiële aan de betekenis van het woord is, dat zij, a l s e e n

h e i d b e w a a r d , z i c h o p p o

-n e e r t t e g e -n a l l e s w a t a l s -n i e t -Utrecht “gebruikt” wordt.’ (Het

Woord, blz. 235, 236; spatiëringen en cursiveringen van R

EICHLING

.)

Alles wat R

EICHLING

hier beweert is geldig voor ieder woord, behalve voor de

eigennaam, en het is dus niet mogelijk die eigenschappen juist aan een eigennaam,

| Utrecht |, te demonstreren. ‘Alles wat als niet-Utrecht “gebruikt” wordt’ bestaat

immers, behalve in alle semantemen die men in V

AN

D

ALE

aantreft, in alle mogelijke

eigennamen waarmee elke mogelijke taalbeheerser elke mogelijke ‘zaak’ ‘noemt’.

Tot de individualiteit van de stad Utrecht, corresponderend met de

betekenisonderscheidingen van ‘Utrecht’ behoren de toevallige ervaringen van de

schooljongen zo goed als die van toerist, jaarbeursbezoeker en student. Toch laat

R

EICHLING

in zijn formulering enige ruimte voor de resultaten van de hier gegeven

analyse van de eigennaam; immers, hij stelt nadrukkelijk dat de ‘betekenis’ van het

woord niet is wat men ‘bij’, maar wat men ‘in’ het woord ‘denkt’, terwijl hij

aanvankelijk zegt: ‘En niet alleen omdat hij zich in de eenheid iets anders kan denken

[curs. van mij] ervaart de schooljongen Utrecht anders dan de toerist en de

jaarbeursbezoeker anders dan de student’. De mogelijkheid dat de individuele ervaring

der taalgebruikers misschien tòch de ‘betekenis’ van | Utrecht | mede zou bepalen,

laat hij althans open: ‘niet alleen omdat ... maar ook ...’.

Rekenen wij al die semantemen waarvan de conjuncte toepassing de