• No results found

Teksten uit de tweede helft van de veertiende eeuw die niet expliciet tegen een stedelijke achtergrond spelen, maar

wel blijk geven van een stedelijke mentaliteit doordat ze de angst voor het verlies

van reputatie en de remedie daartegen (zwijgen) tot onderwerp hebben, kunnen

daardoor wellicht ook als stedelijke literatuur worden beschouwd. Dat zou betekenen

dat de aloude deugd van het ‘helen’, in hofkringen al eeuwenlang gekoesterd, in de

veertiende eeuw ook door de stad ontdekt wordt, en daar gecultiveerd wordt als een

bruikbaar concept. Daarvan althans lijken de hier besproken korte voordrachtsteksten

getuigenis af te leggen.

Eindnoten:

1. Van Wijn, p. 335. 2. Jonckbloet, p. 595-652. 3. Zie Peters, p. 195-196.

4. Ook Albrecht van Beieren heeft hem een keer beloond voor een optreden (Peters, p. 195). 5. Zie voor het optreden bij burgers en geestelijken: Van Oostrom 1984, 62.

6. a. In een debat tussen twee sprekers over wat de beste omstandigheden zijn om het vak uit te oefenen, zegt de ene spreker:

[...] ic ete soe menech morsel,

ende drincke soe meneghen nap met wine, daer ic om doe soe cleine pine,

in die taverne, achter straten,

dat icker niet en can ghelaten der wandelinghe, ic moeter plien.

Vaderlandsch Museum.)

7. Bianciotto, p. 49.

8. Hierbij dient wel het voorbehoud te worden gemaakt dat bepaalde aspecten van ‘burgermoraal’ ook voor andere dan louter stedelijke publiekskringen interessant kunnen zijn. Zie ook Pleij's inleiding bij deze bundel.

9. Sa, V.

10. Zie Van Oostrom 1983, m.n. 138.

11. Overigens betekent deze constatering geenszins dat alle middeleeuwse literatuur met een aristocratisch decor voor een hofpubliek is bestemd, en al evenmin dat teksten die niet in een hofmilieu spelen per definitie voor een niet-adellijk publiek hebben gefunctioneerd. Ik wil hier slechts wijzen op de omstandigheid dat een bepaald decor de identificatie met de daarin acterende personages vooral voor een publiek dat in een vergelijkbare omgeving leeft kan

vergemakkelijken.

12. Ik heb mij voor dit artikel voornamelijk gebaseerd op de boerden in Kruyskamps (niet altijd even adequate) editie: De Middelnederlandse boerden. Mijn opvatting over welke teksten als boerden kunnen worden opgevat, wijkt af van die van Kruyskamp. M.i. is een boerde een

Middelnederlandse, paarsgewijs rijmende of strofische, korte, verhalende, komische tekst. (Het

komische is erin gelegen dat list een belangrijke rol speelt en/of dat iemand als gevolg van zijn domheid op enigerlei wijze te grazen wordt genomen.) De in het kader van dit artikel bestudeerde boerden zijn:

- Dits vanden man die gherne dranc (Kr I)

- Wisen raet van vrouwen (Kr III)

- Van enen man die lach gheborghen in ene scrine (strofisch) (Kr V)

- Een bispel van .ij. clerken, ene goede boerde (Kr VII)

- Vanden cnape van Dordrecht ene sotte boerde (Kr VIII)

- Van .iij. ghesellen die den bake stalen (Kr IX)

- Van Lacarise den katijf die een ander sach bruden sijn wijf (Kr X)

- Vanden paep die sijn baeck ghestolen wert (Kr XII)

- Vanden monick (Kr XIII)

- Ic prijs een wijf (strofisch) (Kr XIV)

- Sint dat wi vrouwen garen (Kr XV)

- Dits vanden vesscher van Parijs (Kr XVII)

- Dits van Heilen van Beersele (Kr XVIII)

- Vander vrouwen die boven haren man minde (Kr XIX).

Niet door Kruyskamp, maar door Willems uitgegeven:

- Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf (strofisch).

[Afgekort als: ‘W 10a, III’.]

Wanneer in de tekst van dit artikel uit deze boerden wordt geciteerd, wordt achter het citaat tussen haakjes de afkorting van de editie (‘Kr’ resp. ‘W 10a’) het nummer van de tekst in deze editie vermeld met de desbetreffende versregels.

te bedenken die rijmt op de nieuwe plaats van optreden. Te meer daar men blijkbaar de geografische omgeving ook nog kon gebruiken om de plaats van handeling aan te duiden, zoals hier ook gebeurd is (op de Scelt). Dits vanden vesscher van Parijs / Ende van sinen wiue, sijts

wijs - zo begint de tekst met de gelijknamige titel. De stadsnaam Parijs staat hier weliswaar in

rijmpositie, maar in vs. 7, waar deze voor een tweede keer voorkomt, niet. De eerste twee regels van de tekst kunnen vrij eenvoudig worden weggelaten - vs. 3 en 4 kunnen net zo goed als inleiding dienst doen.

15. Bianciotto, p. 45. 16. Bianciotto, p. 59.

17. In dit opzicht verschilt het huis in de stad in de Lage Landen niet van die in het middeleeuwse Frankrijk. Vgl. Bianciotto, p. 47.

18. Ook wat dit betreft komt de Middelnederlandse boerde overeen met het Franse fabliau. Vgl. Bianciotto, p. 58-59.

19. MNW 7, resp. 302 en 300.

20. Ook in Ic prijs een wijf wordt een man als hoomdrager geportretteerd, hetgeen niet alleen voor hem, maar ook voor haar als schandelijk wordt beschouwd (Kr XIV, 19).

21. Vgl. Pleij 1977 en Pleij 1986. 22. Kr I, 113; MNW 2, 921.

23. Vgl. Pleij 1983, 32-46 en Pleij 1989. De prachtige passage in de Reinaert waarin Bruun (‘onsalichst alre diere’) genadeloos te grazen wordt genomen is ook een mooi voorbeeld van een volksgericht door dorpelingen. (Vanden vos Reynaerde, vs. 777-841); zie verder p. 175 van deze bijdrage.

24. predickaer: MNW 6, 640; terminarius: MNW 8, 260.

25. Bianciotto (p. 56) verklaart het succes van de bedelorden in de steden door het wegvallen van de sterke familiebanden op het platteland, waardoor de stedeling behoefte voelde aan een altenatief voor de morele steun, bijstand bij ziekte en troost bij de naderende dood, die op het platteland als vanzelf aanwezig waren.

26. Bianciotto, p. 58.

27. Tegen het gedrag dat het echtpaar hier vertoont, wordt overigens juist gefulmineerd in Vander

wandelinghen (Sb, XXVII). Ook in deze tekst treft men een fraai voorbeeld van stedelijk decor

aan. Hierin wordt namelijk het beeld geschetst van vrouwen die alse die vespertijt een wile es

leden (vs. 2) wat voor hun deur gaan zitten en dan allerlei kennissen voorbij zien gaan. Ze

gedragen zich in de ogen van de dichter echter uiterst onbehoorlijk, want ze weigeren categorisch om op te staan om de voorbijganger behoorlijk te groeten. De (licht variërende) stokregel luidt:

maer dopstaen moit de vrouwen tsere! (vs. 26). De tekst past goed in het beschavingsstreven

van de zich ontwikkelende stad. Met dezelfde bedoeling wordt ook in het Brugse Bouc van

ambachten aandacht besteed aan het gewenste begroetingsritueel op straat. (Zie Pleij, 1988,

134.)

28. Vgl. Pleij 1983, 32-46, en Pleij 1989.

29. Vgl. Lodder 1982, m.n. 41 (Een bispel van .ij. clerken), p. 43 (Vander vrouwen die bouen haren

man minde en Dits vanden vesscher van Parijs) en p. 45 (Van .iij. ghesellen die den bake stalen).

30. Vgl. onder meer Bédier en Nykrog. 31. Van den Boogaard.

32. Zie Van den Boogaard, p. 69. 33. Kr XV, vs. 52-63:

35. Pleij 1988, 308-320. Ik houd het voor mogelijk dat het concept van het ‘algemeen belang’ niet uitsluitend als een manipulatie-techniek van de stadsbestuurders moet worden gezien, maar dat de stadsbewoners (zeker in het begin) zich ook echt met elkaar verbonden wisten in hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen in de stad.

36. Pleij 1988, 95. 37. Pleij 1988, 97.

38. Zie de bijdrage van Van Anrooij en Van Buuren. 39. MNW 4, 2020-2021.

40. De borchgravinne van Vergi, p. 88-89.

41. Pleij 1988, m.n. 331 en passim.

Het is in dit licht bezien ook verklaarbaar waarom een in aanleg hoofse tekst als de Vergi ook in een wellicht stedelijk handschrift (zie Van Anrooij en Van Buuren in deze bundel) als het handschrift-Van Hulthem is opgenomen. Er lijkt zelfs sprake van enige adaptatie in de interpolaties van de verzen 243-244 en 670-675. Van Oostrom suggereerde naar aanleiding van deze verzen reeds dat de Middelnederlandse bewerker voor een minder hoofs publiek schreef dan zijn Franse voorganger. (De borchgravinne van Vergi, 93). De interpolaties kunnen worden gezien als waarschuwingen aan het adres van mannen om vrouwen niet te geloven, en bedacht te zijn op haar vasthoudendheid wanneer ze eenmaal haar zinnen ergens op hebben gezet. Deze waarschuwingen lijken (vroege) reflecties van een specifiek stedelijke bekommernis om de juiste taakverdeling binnen het laat-middeleeuwse huwelijk. (Zie: Pleij 1986.)

42. De tekst is overgeleverd in het handschrift-Van Hulthem (de titel is naar dit handschrift), editie: W 10a, VIII, en in handschrift Berlijn, KB, ms. germ. fol. 922., edities: Verdam, Taalkundige

Bijdragen I, 244-254 (in de tekst van dit artikel aangehaald als: ‘V 1877’) en Martin, ZfdA 13,

N.F. 1, 248-277. In het Berlijnse handschrift ontbreekt het eerste gedeelte (=handschrift-Van Hulthem vs. 1-64), maar voor het overige is dit handschrift uitvoeriger. (Zie Penon.) 43. Vgl. Pleij 1990, 58.

44. W 10b, II.

45. Verwezen wordt naar de editie van Bisschop en Verwijs: Willem van Hildegaersberch; in dit artikel aangehaald als ‘WvH’.

46. Stoett, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 11 (1892), 210-212. In de tekst van dit artikel aangehaald als: ‘St’.

47. begripe: MNW 1, 712. In de boerde Wisen raet van vrouwen komt het woord in dezelfde betekenis

voor: Ick duchte begrijp van onsen ghebuere (vs. 36).

48. De tekst is overgeleverd in het handschrift-Van Hulthem (de titel is naar dit handschrift), editie: Blommaert. Er bestaat nog een andere (vollediger) versie van de tekst (zonder titel) in het handschrift-fragment Leiden, UB, Ltk. 1201 (door Verdam gedateerd in de tweede helft van de veertiende eeuw (MNW 10, 442, sub 11c), editie: Verdam 1892, 289-292 (in de tekst van dit artikel aangehaald als ‘V 1892’).

49. In tegenstelling tot de vroegere hoofse code blijkbaar geen kwaliteit meer.

50. Verdam 1892, 293-296. Het is een intrigerende gedachte dat de Egidius die alle drie de gedichten die dit Leidse handschrift-fragment bevat, ondertekende (was het wellicht zijn

repertoire-handschrift?), dezelfde zou kunnen zijn als de Egidius van het Gruuthuse-handschrift, in wie Heeroma een historische persoonlijkheid uit Brugge zag. (Liederen en gedichten uit het

's Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem

*

W. van Anrooij en A.M.J. van Buuren

Inleiding