• No results found

Er moeten gedurende de veertiende eeuw ten minste vier, waarschijnlijk echter ten minste vijf personen in Ieper hebben geleefd met de naam Jan de Weert (Jean de

Paskendale niet meegerekend). In de volgende jaren is er namelijk sprake van een

overleden Jan de Weert: 1314, 1362 en 1373 (waarbij er in 1362 gedoeld schijnt te

worden op een pas overleden en een reeds lang overleden Jan de Weert), terwijl er

in 1376 nog een in leven is.

7. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat de processie is ingesteld op bevel van de graaf is dit niet strikt bewezen (Weale 1869-1870, 154-155). Wel is duidelijk dat er van een sterke stijging in populariteit van het plaatselijke Mariabeeld sprake is na de veldslag van 1382. M.n. te Brugge, waar in of voor 1396 een broederschap werd opgericht ter verering van O.L.V. van Rozebeke, sloeg deze devotie aan, omdat men aldaar graag het echec van de grote rivaal Gent herdacht. Documenten met betrekking tot de verering van het Miraculeus Beeld dateren overigens uit de vijftiende eeuw en later. Dedier (1923, 21) is van mening dat pas na 1382 het Miraculeus Beeld van Maria uit het kleine kapelletje in het bos nabij West-Rozebeke gedragen werd naar de kerk aldaar, zeer waarschijnlijk om de plotseling aangezwollen toeloop van bedevaartgangers het hoofd te kunnen bieden.

8. Dedier 1923, 14. Opgemerkt moet worden dat Dedier uitgaat van 1362 als sterfdatum van Jan de Weert. Zoals blijkt uit de gegevens in de Bijlage is er echter geen reden om de in 1362 gestorven Jan de Weert (de jonge, welteverstaan) bij identificatie met onze auteur te verkiezen boven zijn drie of vier veertiende-eeuwse naamgenoten. Niettemin blijft het gegeven van belang dat de bronnen die ons inlichten over de verering van het Mariabeeld dateren van na 1382 en waarschijnlijk maken dat in de periode ervoor de pelgrims slechts uit de nabijheid afkomstig waren (zie ook Dedier 1923, 15).

9. Voor een karakterisering van de achtergrond waartegen de Nieuwe doctrinael moet worden gezien, raadplege men het artikel van Robertson 1947, over het vergelijkbare Middelengelse

Handlyng synne.

10. Voor een schets van de ontwikkelingen op dit gebied en de doorwerking van deze pastorale literatuur in geschriften in de volkstaal raadplege men Arnould 1940 (Hoofdstuk 1), Boyle 1982, Michaud-Quantin 1970, Oberman 1978, Troelstra 1901 en 1903 en Weidenhiller 1965. 11. Om een indruk te krijgen van de onoverzienbare massa onuitgegeven teksten in het genre

‘traktaten over zonde en deugd’ volstaat het om de inventarisatie van beginregels door Bloomfield e.a. 1979 ter hand te nemen.

12. Voor dit doel heb ik gebruik gemaakt van de volgende studies en tekstuitgaven: Bloomfield 1967, Cancellierboeck ed. 1931, Des coninx summe ed. 1900-1907, Robert Grosseteste, Templum

dei ed. 1984, Heinrich von Langenstein, Erchantnuzz der sund ed. 1969, Lieftinck 1943a,

Lieftinck 1943b, Robertson 1947, Spaapen 1940, Die spiegel der sonden ed. 1900-1901, Troelstra 1903, Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden ed. 1915, Wenzel 1960 en van op de UB te Amsterdam aanwezige microfilms van het enige Ridderboec-handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 643-644 en van hs. 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 70 H 29, waarin een redactie van het Fundament vander kirstenre geloven is opgenomen. 13. Vgl. Nieuwe doctrinael ed. 1915, 122.

14. Cancellierboeck ed. 1931, 166.

15. Naar een microfiche op de UB te Amsterdam van het handschrift 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 70 H 29, fol. 90r. De auteur van het Ridderboec verzuimt evenmin het citaat bij het derde gebod aan te halen: ‘Ende daer om seit sinte Augustijn. Het ware orboirleker datmen ghinghe ackeren op den velde / dan datmen op den vier dach of heileghen gach danste oft andere sonden beghinge’ (naar microfiche UB Amsterdam van hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 643-644, [mod.] fol. 38ra; met dank aan G. Warnar). Nog een ander voorbeeld, dat echter op de joden betrokken wordt, vindt men bij Troelstra 1901, 44.

16. Het aantal regels dat in de Nieuwe doctrinael voor de zeven hoofdzonden wordt uitgetrokken is als volgt: Hebzucht (491), Wellust (244), Gulzigheid (196), Nijd (129), Hoogmoed (106),

Hebzucht (59), Wellust (25), Gulzigheid (11), Nijd (11), Traagheid (7), Woede (1) en Hoogmoed (0). Let op de opvallende positie van Hoogmoed, waarvan dus geen enkele tak wordt

becommentarieerd. 17. Little 1971.

18. De iconografische traditie beeldde Superbia uit als een van zijn paard gevallen ridder (zie Little 1971, 31-35); vgl. ook de ridderlijke metaforiek in Des coninx summe ed. 1900-1907, 43. 19. Little 1971, 22-31.

20. Nieuwe doctrinael ed. 1915, r. 521-523.

21. Bijv. in Der leken spiegel, I, c. 34, r. 25-108 en III, c. 4, r. 349-356.

22. Zoals bijv. in Des coninx summe ed. 1900-1907, 263; zie ook Heinrich von Langenstein,

Erchantnuzz der sund ed. 1969, 79.

23. Lieftinck 1943 (b), 18-19. Een editie van het Ridderboec door G. Warnar is in voorbereiding. 24. Zie Warnar, Ridderboec en burgermoraal: literatuur vanuit de stad? (deze bundel).

25. Vergelijk de aanhaling door Jacobs in Nieuwe doctrinael ed. 1915, 85 en 309. 26. Des coninx summe ed. 1900-1907, 278-280.

27. Nieuwe doctrinael ed. 1915, 309.

28. Zie Spaapen 1940 en de aldaar aangehaalde literatuur.

29. De hier naar voren gebrachte gegevens zijn ontleend aan Boone e.a. 1984, Prevenier 1987 en het artikel van Prevenier en De Hemptinne in LMA 3: ‘Ehe c. VII’.

30. Prevenier e.a. 1984, 26-27. 31. Prevenier e.a. 1984, 28-29. 32. Wenzel 1960.

33. Wenzel 1960, 46 en 88.

34. Nieuwe doctrinael ed. 1915, r. 912-1009.

35. Des coninx summe ed. 1900-1907, 253.

36. Wenzel 1960, 94-95.

37. Nieuwe doctrinael ed. 1915, r. 1323-1341.

38. Peters (1983, 29), die uiterst sceptisch staat tegenover het bestaan van een specifiek burgerlijk waardenpatroon in de dertiende en veertiende eeuw, leidt uit het werk van twee

vroeg-vijftiende-eeuwse auteurs die afkomstig zijn uit de stedelijke middenklasse (Burkhard Zink en Hans Rosenplüt) de contouren af van een mentaliteit die typerend zou zijn voor deze groep en die zich laat samenvatten in drie hoofdzaken: (1) het huldigen van een uitgesproken prestatie- en arbeidsmoraal, gepaard gaand aan het ageren tegen luiheid en niet willen werken; (2) het praktiseren van een persoonlijke vroomheid die o.a. dient ter legitimering van de eigen groep; en (3) strengheid in seksuele en huwelijksmoraal, die wordt ingegeven door de economische noodzaak van een dubbel inkomen. Het eerste en het derde punt komen geheel overeen met de door Jan de Weert gehuldigde moraal.

39. Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Ltk. 194; voor het fragment zie Nieuwe doctrinael ed. 1915, 190.

40. Nieuwe doctrinael ed. 1915, r. 613-688.

41. Met nog groter uitvoerigheid dan bij Jan de Weert komt het bijv. aan de orde in het Ridderboec (zie Lieftinck 1943 (b), 6-19). In Des coninx summe zijn de roofridders opgenomen onder de rubriek ‘roof’, een iets ruimere categorie dan ‘tassament’ (Des coninx summe ed. 1900-1907, 263).

47. Vergelijk de eerste strofe van de Tweede Martijn (Jacob van Maerlant, Strophische gedichten ed. 1918, 46) en de eerste strofe van de Tweede Rogier (Jan de Weert, Disputatie ed. 1866, 45 [r. 863-864!]).

48. Dat de disputatie overigens ook buiten het universitaire milieu in de stad geen onbekend verschijnsel moet zijn geweest laat de volgende post zien uit de rekeningen van Dendermonde van het jaar 1393: ‘Item gheschynct tertyd als hier de disputatie was ter eere van meester Reiniere, meester Janne den scoolmeester ende den anderen upzetters van der disputatie, grooten weerden meesters ende clercken van vele diverssen steden ter vorscrevene disputatie van buten incommende, den laedsten dach van hoeymaend, xii stoepe wyns, coste elc stoep v.gr., heft ende betaelt v s.gr.’ (naar Broeckaert 1908, 280; met dank aan prof. dr. H. Pleij die mij hierop attendeerde). We zien hier hoe de stadsoverheid de initiatiefnemers tot deze intellectuele competitie aanmoedigt door te delen in de organisatiekosten.

49. De Pauw 1879, 161. 50. Bange 1986, 27.

51. Lieftinck in Beatrijs ed. 1948, 30.

52. Zie in dit verband Van Oostrom, Maerlant voor stad en burgerij (deze bundel).

53. Bijv. in het uiterst korte Doctrinael sauvage, alleen bewaard in het Comburgse handschrift. 54. Leiden, Gemeentearchief, Oud-Rechterlijk Archief, inv. nr. 51-52, fol. 82r. De post heeft

betrekking op de veiling van meester Gerijts boedel en luidt in zijn geheel als volgt: ‘Jannes Jansz. die heeft in bewaringe een doctrinale in hout gebonden, ij ymmenen ongenotiert [= hymneboeken zonder muzieknotatie], ij donaten ende een besloten boictgen, noch een clien boictgen in hout, noch een oudt doctrinale, noch een endevijftich beengen [van een rozenkrans?, H.B.] ende noch ander rommelingen ende boicken’.

Ridderboec en burgermoraal: literatuur vanuit de stad?