• No results found

Ridderboec is wel een belangrijke casus voor de verhouding tussen stadsliteratuur

en burgermoraal. Beide begrippen moeten goed uit elkaar gehouden worden; een

burgermoraal wordt (vanzelfsprekend) gevoed vanuit een stedelijke mentaliteit, maar

is in de letterkunde niet voorbehouden aan literatuur die primair voor een stedelijk

publiek (geschikt) gemaakt is. De mentaliteit van een tekst hoeft niet altijd overeen

te komen met of afgestemd te zijn op de beoogde lezer(s), zeker als het niet om strikte

opdrachtsliteratuur gaat. Het Ridderboec laat zien dat een burgermoraal zich kan

aftekenen in een tekst die voornamelijk of zelfs uitsluitend voor een publiek buiten

de stad was bedoeld. Hoewel men zich niet moet voorstellen dat het Ridderboec een

omvangrijk, literair-sociologisch onontgonnen terrein representeert, kan het evenwel

een zinvolle nuancering zijn behalve met ‘stadsliteratuur’ en ‘literatuur in de stad’

tevens rekening te gaan houden met ‘literatuur vanuit de stad’ als drager van een

burgermoraal.

Eindnoten:

1. Zie voor het enig bekende handschrift met de volledige tekst van het Ridderboec (hs. K.B. Brussel 643-644) Lieftinck 1936, 11-26 (met een transcriptie van de proloog), Lieftinck 1948 en Deschamps 1972, 241-242. Zie over de tekst de inleidende artikelen van Lieftinck 1943a en Van Eeghem 1963 met veel citaten uit de tekst. Een groot deel van de hier behandelde passages

moeten vijf dage ende XXV voir XX selen si tot eender cronen comen (f.72a). Deze passage is

de voornaamste aanwijzing voor de datering van de tekst.

8. Editie van De Moneta Johnson 1956. De functie van het geld wordt besproken in Cap. I, de taak van de vorst in Cap. IV, VI en XII. Zie over Oresme ook Gillard 1988.

9. Uyttebrouck 1975, 482-483.

10. Lekenspiegel cap. 35 vss. 97-109, Jans Teesteye vss. 1194-1217. Vergelijk ook Jan de Weert Nieuwe Doctrinael vss. 515-528.

11. Peters 1983 vooral 255-263. Pleij (inleiding). 12. Eberhard 1985.

13. Vooral Cap. V en VI van De Moneta. Zie Gillard 1988, 34 en Kaye 1988, 257.

14. Vergelijk Van Oostrom 1987, 345 noot 18 over de Hollandse hofdienaar Dirc Potter die vergelijkbare ideeën ten toon spreidt zonder de evidente dimensie van de stad. Een nog duidelijker voorbeeld van deze opvattingen in een context waar de stad geheel afwezig is, zijn de preken voor het franse hof van de Parijse kanselier en theoloog Jean Gerson (zie Brown 1987, 163-165). Zie ook Michaud-Quantin 1964, 35-36.

15. Respectievelijk hoofdstuk XIII, XIV en XII van Jans Teesteye. Vergelijk ook de Lekenspiegel Boek I cap. 34 en 35 waarin het regeren van een stad en de plichten van de grote heren telkens gescheiden behandeld worden. Alleen met betrekking tot het eerste wordt gemeen orbaer als beginsel gehanteerd. Hetzelfde vindt men in de Lekenspiegel Boek III cap. 12 Van seven poenten

die heren hebben selen en het vermoedelijk secundaire hoofdstuk Hoemen ene stat regieren sal dat slechts in één handschrift direct hierna toegevoegd is.

16. Dietsche Doctrinale Boek III vss. 3718-3720. Voor Willem van Hildegaersberch: zie bijdrage

Meder. Boendale is het meest expliciet in Jans Teesteye vs. 1227. Zie over het algemeen belang in interne stadspolitiek Leupen 1981, 228-238.

17. Citaat uit Vanden IX choren der inghelen. Zie over deze tekst Avonds 1982; zijn interpretatie van deze passage (p. 235-237) lijkt mij twijfelachtig. Het vervolg van dit citaat ziet hij als een beeldspraak die betrekking zou hebben op Brusselse stedelijke autoriteiten. Dit klopt niet; juist het voorafgaande was het beeld. Eerst heeft van Leeuwen de wereldlijke staat beschreven; de parallel past hij vervolgens toe op de geestelijke staat:

Ende alsoe eest oec vanden ghenen die den gheesteliken armen verworpenen schijn van buten draghen ende dan slevens van binnen niet en hebben. Want egheen liede en sijn meer in dolinghen noch bedroghen heden daechs dan die ghene die den verworpensten schijn van buten draghen. Want si houden van hen selven ende van haren broot ganghe te vele. Dats die sake den broet bottaerde let ende van inwendeghen ghewareghen dinghen daer af weten se letter. Ende dit coemt daer bi wantse haer uutwendeghe werke soe groet weghen ende achten haer doen boven alre menschen staet.

18. Vergelijk ook Van Oostrom 1987, 67-72 over scalken en kwaadwillende raadslieden van de vorst in het oeuvre van Willem van Hildegaersberch. Deze laat zich in min of meer gelijke bewoordingen uit over de wijze waarop zij hun eigen belang boven het belang van het land stellen.

19. Vergelijk zijn slotwoorden over de muntpolitiek: Ic mocht menegherande redenne hier bi

cleeden naden gescrifte der leeraren, hoe groten ongenade dat es munten sonder noot ende tyranscap, mer de heren hebben hoir clerken bi hem. Als si vorder willen onderwesen sijn, si dorven niet alte verre gaen (f.72c).

De knope ende dit garen dair men dit nette (=van schattingen) af breydt, sijn opsette van orloge of valsce opseggen die men heden daechs met lichten ocsuyn wel vijnden can tegen de ghene dair men op wilt. Ende aldus comen de goede menscen die liever pays dan orloge hadden, ende versuenen metten here om een somme ghelts of si maken selve hoiren pays, [ende] en dorren des heren toren niet verwachten. Och, of des gelijc de heren deser werelt daden ende namen exempel aen hoir ondersaten (f.73a).

29. Lekenspiegel Boek III, hoofdstuk 14. vss. 185-208.

30. Jan de Weert Nieuwe Doctrinael vss. 343-356 klaagt op dezelfde wijze over het verstrekken van prebenden. Vergelijk Pleij 1988, 340-341 over sociale mobiliteit bij Boendale.

31. Zie Van Oostrom 1987, 259-265 voor overeenkomstige problematiek van klimmersmoraal die in het daar beschreven geval van de hofdienaar Dirc Potter veel duidelijker en vooral eenduidiger ligt.

De missing link: het Gruuthuseliedboek als schakel tussen het hoofse