• No results found

Binnen het bestek van deze bijdrage en bij de huidige stand van het publieksonderzoek van Boendales teksten

hebben wij ons evenwel moeten beperken tot het schetsen van grovere contouren.

De verdere invulling hiervan door voortgezet onderzoek zal eventuele nuanceringen

aan het licht moeten brengen en inzonderheid een scherper zicht bieden op het

onderlinge aandeel van de respectievelijke publieksgroepen en hun mentaliteit.

Eindnoten:

1. Uit de opdracht aan hertog Jan III: Dese boec was volmaect al, Doe dcarnatioen was int ghetal Dertien hondert ende dertich mede, Al tAntwerpen in die stede, Recht opten sesten dach Die in dOeghstmaent ghelach. Edel here, machtech ende hoghe, Lottrijcs, Brabants, Lymborchs hertoghe ....

Here, desen boec ende dit werc Soe gheeft u Jan, u arme clerc. Uwer heerleker ghewelt nu Ontfanclijc moet hi sijn u. Doet hier af vore u lesen, Alse ghi ledech soudt wesen.

III: 3, 135; 3, 439; 3, 1221; 4, 383; 14, 78.

3. Voor een geïntendeerd jeugdig publiek zie bijv. ook nog III, 3, 261-266 en 4, 297-300. 4. Op dit maatschappelijk niveau dienen mogelijk de richtlijnen te worden gesitueerd die zijn

gericht tot degenen die ‘mate van goede’ zijn (III, 3, vs. 277); soms is ook sprake van de ‘arme’, waarbij men zich echter dient te realiseren dat dit een geheel relatief begrip is dat in verhouding tot de fortuin, huizen, eventueel landgoederen e.d. van de rijke inderdaad van toepassing is op iemand die tot de maatschappelijke middenlaag behoort. Zie bijv. Lsp. III, kap. 3, 267-288; kap. 4, 485-512; 513-524.

5. In hs. I met de variant ‘raden’ voor ‘staden’. De verdere versregels 87-96 maken evenwel duidelijk dat de aangesproken personen in de politiek leidinggevende stedelijke topklasse moeten worden gesitueerd.

6. Zie bijv. Boek III, kap. 1, 19-32; kap. 3, 45-53; 141-148; 315-322; 383-388; 495-504; 949-956; 1007-1014; 1129-1134; kap. 4, 397-402; 485-512; kap. 5, 8-100; kap. 23, 203-229.

7. Hierbij dient opgemerkt dat deze passages daarom niet noodzakelijk uitsluitend met het oog op een adellijke doelgroep moeten zijn geschreven. Zo blijkt in het geval van III, 12 Van seven

poenten die heren hebben selen via een ghi-aanspreking van het eerste type (vs. 25) dat Boendale

de aangeboden gegevens voor zijn bredere publiek relevant acht. Anderzijds kan men uit het feit dat zeker tekstdeel niet exclusief tot een bepaalde groep is gericht niet zonder meer afleiden dat de auteur deze op het tweede plan incorporeert en betreffend tekstdeel in eerste instantie heeft bedoeld als informatie voor de overige doelgroepen. Daarvoor zouden andere bewijsgronden moeten worden aangevoerd. In het geval van de Lsp. - waar de ghi-aansprekingen van het eerste type zijn gericht tot het lekenpubliek in zijn algemeenheid en waartoe ook de adel (evenals het patriciaat) blijkt te behoren - is ons inziens eerder plausibel dat dergelijke passages enerzijds als identificatieaanbod voor deze geïntendeerde elitaire toplaag functioneerden, terwijl de andere maatschappelijke geledingen hieruit dienden te vernemen hoe de adel te verstaan werd gegeven te handelen. Hetzelfde lijkt ons te gelden voor de tekstgedeelten die in de Teest. voor de adel relevant blijken.

8. De vraag rijst of de Lsp. en de Teest. ook voor de kinderen van Rogier van Leefdale en Agnes van Cleef een didactische rol hebben vervuld. Relevant voor de leeftijdsbepaling van deze kinderen is het gegeven dat, blijkens een akte van 28 januari 1311 een huwelijk was gepland tussen Agnes van Cleef en Wikbold van Loon, die echter op 19 juli 1312 reeds zou zijn overleden (Rijksarchief Gelderland, Archief van de heren van Borculo, invnr. 217). Kastner 1972, 192 maakt met enige, zij het niet door tegenaanwijzingen onderbouwde reserve, melding van de verbintenis van Agnes met Rogier ‘offenbar in zweiter Ehe’ (p. 192, noot 107a). Schwennicke 1980, Band VIII, Tafel 80 neemt beide huwelijksverbintenissen van Agnes op in zijn stamtafel van de graven van Loon. Ook P. Avonds 1980-1981, Band III, 279 en 281 gaat van deze huwelijksverbintenissen uit. Indien deze genealogische inzichten juist zijn, is dit tweede huwelijk ten vroegste in 1312 voltrokken en kan het oudste kind hieruit in 1330, voltooiingsjaar van de

Lsp., hoogstens 17-18 jaar oud zijn geweest. Het zou dus mogelijk zijn dat de Lsp. en de Teest.

ook voor Leefdales kinderen een didactische rol hebben vervuld. Of moeten we eerder denken aan de gewoonte om adellijke jeugd vaak aan een ander (in dit geval het hertogelijk?) hof op te voeden, zodat lectuur of voordracht via Rogiers exemplaar binnen de familiekring van de Leefdales voor diens kinderen toch niet meteen voor de hand ligt? Tevens kan voornoemd genealogisch inzicht een terminus post quem leveren voor de Teest., daar Boendale in de proloog aldaar stelt dat Rogier en Agnes ‘kindere (meervoud) scone ende wel gheleert’ (vs. 41) hebben,

overeenkomsten vertonen.

10. Rijksarchief Gelderland, Hertogelijk archief, aanw. Buren 1935, VII, nr. 1.12. Op dit document werden wij geattendeerd via de doctoraalscriptie van G. Nijsten (Katholieke Universiteit Nijmegen), die het, naar hij ons meedeelde, integraal zal uitgeven in zijn dissertatie. Onze transcriptie van het voor deze bijdrage relevante gegeven hebben wij aan de hand van het originele stuk gecontroleerd.

11. Naast passages in beide werken over dezelfde bijbels-religieuze feiten kan bijv. worden gewezen op Teest., kap. 16 Dits van onsen Here, waarvan de stof in veelal gelijke bewoordingen wordt behandeld in Lsp. I, 2 Van Gods wesene, verder het in beide teksten behandelde thema van de zieleadel (Teest. 2038-2099 en Lsp. I, 24, 56-96), de lof voor priesterschap en maagdom en deze gerelativeerd door een uiteenzetting over de onmisbare rol van boer en koopman (Teest. kap. 26-27 en Lsp. I, 25), de opsomming van de tien geboden (Teest. kap. 29 en Lsp. I, 45, 71-101), de bespreking van de zonde der invidia in parallelle bewoordingen (Teest. 2596-2611 en Lsp. I, 27, 41-53).

12. V. 736-777, 858-865, 880-881, 918-921, 1052-1055, 1069-1075.

13. We beperken ons tot enige relevante voorbeelden. Zo wordt in F. Prims' overzicht van de Antwerpse schepenen die zijn geattesteerd in de eerste helft van de veertiende eeuw (Prims 1933, 116-125) en die Boendale als schepenklerk moet hebben gekend, van verscheidene schepenen gemeld dat zij ook een riddertitel hadden; zo bijv. Gilis van der Borch, Peter van Hoboken, Gilis de Stovere en Jan van Dome wiens grootvader nog door Jan I op het slagveld van Woeringen tot ridder was geslagen (Stockmans 1895, 181). Voor schepenen met riddertitel in het Antwerpse geslacht Van Wyneghem zie P.-J. Goetschalckx 1922/1923, 161-183. Methodologisch lijkt er echter weinig reden te bestaan om de Lsp. en de Teest. hoofdzakelijk in Antwerps perspectief te zien. Waarschuwingen als ‘Al noch so waers noot/Inden lande hier, twaren, /Dat poorteren eendrachtich waren/ Inden lande (hs. I, steden) daer si sijn’ (I, 40, 50-53), evenals een aanmaning om de situatie van Vlaanderen te vermijden (I, 34, 56-80) wijzen eerder op een algemeen Brabants standpunt. In dit ruimere verband dan blijkt het niveau van zekere schepengeslachten ook uit het feit dat in sommige gevallen huwelijks- of familierelaties zijn aan te wijzen tussen hen en hertogelijke raadsleden, zoals uit het prosopografische

inventarisgedeelte van P. Avonds' dissertatie gemakkelijk is af te leiden (Avonds 1980-1981, band 3). Amoud I van Hellebeek, ridder, edel en raadslid in 1314-1318 is gehuwd met Elisabeth Taye uit deze Brusselse schepenfamilie. Hendrik van Quaderebbe, ridder en raadslid in 1340-1352 huwt met Maria Sleeuws uit het gelijknamige Brusselse schepengeslacht. Jan van Wyneghem, ridder, edel en raadslid in 1337-1352 huwt met Aleidis Eggloy, eveneens afkomstig uit een Brusselse schepenfamilie. Familierelaties met schepengeslachten treffen we ook aan in het geval van Jan van Kersbeek, ridder, edel en hertogelijk raadslid van 1337 tot 1344 en stammend uit een Tiens schepengeslacht waarbij zijn vader en vervolgens ook zijn eigen zoon als schepen aldaar zijn geattesteerd. Ook Nicolaes de Swaef, ridder, edel, raadslid in 1335-1339 en drossaard van Brabant in 1335-1336 stamt uit een belangrijke Brusselse schepenfamilie. Wouter van der Brugghen ten slotte, ridder en raadslid vanaf 1348, is de zoon van ridder Hendrik van der Brugghen en Margaretha Estor uit het Brusselse schepengeslacht waarvan hierboven n.a.v. een bezitsaanduiding in hs. H van de Lsp. reeds sprake was. Ook de combinatie waarbij dezelfde persoon zowel als hertogelijk raadslid en in een schepenfunctie is geattesteerd blijkt te zijn voorgekomen. Rudolf Pipenpoy, ridder en heer van Blaasveld is herhaaldelijk schepen in Brussel tussen 1305-1320; in 1323-1329 treffen we hem aan in de hertogelijke raad als

15. Overweging in dit verband verdient bijv. de volgende passage die, om N. Elias' terminologie te gebruiken (Die höfische Gesellschaft 1975: 103), bezwaarlijk uit het adellijk

‘statusconsumption-ethos’ afkomstig kan zijn maar eerder past binnen een burgerlijk

‘saving-for-future-profit-ethos’. Indien laatstgenoemd verband terecht zou zijn en navolgende passage niet vanuit een kerkelijke modestas- of soberheidsgedachte dient verklaard, dan bestaat misschien toch de mogelijkheid dat Boendale dergelijke moraal van burgerlijke signatuur onder meer ook aan de adel wil voorhouden om hun ‘status-consumption-ethos’ binnen de financiële perken te houden:

Dat ghi vroedelike leeft Van dien dat u God gheeft, Dat moet u emmer vromen: Maer als u vriende over comen, Ofte alst eyscht die tijt,

Willic dat ghi costelijc sijt Na dattie tijt is ofte die vrient: So hebdi der wijsheit ghedient. (III, 3, 679-686)

De stedelijke context van het werk van Jan de Weert (veertiende