• No results found

Ondanks het optimisme van 1925 was het nieuwe handelsverdrag voor Nederland moeizaam tot stand gekomen. Tegelijkertijd ging het Duitsland op het internationale toneel steeds beter af. ‘Erfreulicherweise hat sich seit einiger Zeit in weiteren Kreisen des Auslandes ein

offensichtliches Vertrauen in die Gesundung Deutschlands gezeigt’, verklaarde de heer Brandt van de Deutsche Bank eind 1925.193 Het buitenlandse vertrouwen in Duitsland was sinds het Wendejahr toegenomen. Een belangrijk bewijs hiervan was volgens de Deutsche Bank het grote aantal Amerikaanse en Nederlandse leningen, die zowel binnen- als buiten Duitsland een klimaat van voorspoed hadden geschapen. Ook de binnenlandse

ontwikkelingen waren uiterst positief. Duitsland had weer een stabiele munt en een eigen handelsvloot.194 Begin 1926 waren er weinig wolken aan de flink opgeklaarde lucht boven Duitsland.

5.1. Terug op het wereldtoneel

Zoals in de Locarno-verdragen was vastgelegd, trad Duitsland in 1926 toe tot de Volkenbond. Al in september 1924 had de Britse premier James Ramsay MacDonald (1866-1937) gepleit voor de Duitse toetreding. Volgens hem had de herstelbetalingsregeling, opgesteld in het Dawes-plan, een fundament gelegd voor een nieuw Europa dat slechts door de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond bezegeld kon worden.195 Ook de Nederlandse minister Van Karnebeek had zich sinds de oprichting ingezet voor Duitse deelname. De Nederlandse regering was van mening dat de Volkenbond een universeel en bovennationaal karakter moest hebben, waarbij het recht in plaats van de macht zou zegevieren. Zonder Duitsland, maar ook andere Centrale mogendheden en de Verenigde Staten, zou de Volkenbond teveel een

machtsinstrument van de geallieerden zijn.196 Rusland was tegen Duitse toetreding tot de Volkenbond. De Sovjet-Unie was uitgesloten van deelname en zag de organisatie vooral als een West-Europees onderonsje.197

Ook in Duitsland zelf heerste er weerstand tegen de Volkenbond. Een groot deel van de Duitse bevolking was wantrouwend ten opzichte van de nieuwe wereldorganisatie, die niet

193 Politisches Archiv des Auswärtiges Amt Berlin, toegangsnummer R 243139, brief van de heer Brandt van de

Deutsche Bank, filiaal Bremen, ontvanger onbekend, 15.12.1925.

194

Idem.

195 Klaus, Versailles und die Folgen, 75. 196 Van Diepen, Voor Volkenbond en vrede, 59. 197

Bundesarchiv-Lichterfelde, toegangsnummer 601/1168, brief van Rijkspresident Von Hindenburg aan minister van Buitenlandse Zaken Gustav Stresemann, 28.11.1925.

46

had kunnen voorkomen dat de Fransen en Belgen in 1923 het Ruhrgebied bezetten.198 Ook in politieke kringen was er weerstand. Rijkspresident Von Hindenburg was sceptisch en vreesde dat deelname aan de Volkenbond een verkapte schuldbekentenis voor de Eerste Wereldoorlog inhield, zo schreef hij eind 1925 in een brief aan rijkskanselier Hans Luther (1879-1962).199 De oprichting van de Volkenbond was namelijk onderdeel geweest van het in Duitsland zeer gehate vredesverdrag van Versailles. Von Hindenburg riep de regering op om eerst af te wachten hoe de afspraken van Locarno zouden uitpakken, voordat Duitsland tot de Volkenbond zou toetreden.200 In tegenstelling tot Von Hindenburg was de minister van Buitenlandse Zaken Gustav Stresemann voor de toetreding van Duitsland. Al in 1924 had hij in de Rijksdag verklaard geen principiële bezwaren tegen het lidmaatschap te hebben, en in februari 1926 vroeg hij tijdens de Volkenbondvergadering in Geneve officieel om Duitse toetreding.201 Stresemann was hoopvol over de organisatie en betoogde dat ‘de Volkenbond in staat kon zijn de politieke ontwikkelingsgang van de mensheid een nieuwe richting te

geven’.202

Dit paste geheel in zijn politiek van Europese samenwerking.

De Duitse toetreding werd in september officieel. Volgens de Duitse historicus Hans- Christof Kraus bevatten de bezwaren tegen de Volkenbond een kern van waarheid, maar wogen ze niet op tegen de voordelen. Binnen de wereldorganisatie was Duitsland gelijk aan alle andere grootmachten en kon het, na jaren van isolement, haar belangen op internationaal niveau behartigen.203

‘Het verheugt Mij, dat de Volkenbond door de toetreding van Duitschland aan beteekenis heeft gewonnen’, sprak koningin Wilhelmina tijdens haar troonrede van 1926.204

Niet alleen de regering in Den Haag, ook het gezantschap in Berlijn beoordeelde de toenemende

Europese samenwerking positief. Vooral de rappe toenadering tussen Duitsland en Frankrijk werd als een teken gezien dat Europa zich in een nieuwe fase bevond. Gezantschapssecretaris Thorbecke in Berlijn schreef na een gesprek op het Auswärtige Amt dat 95 procent van de gezaghebbende personen binnen de overheid, de industrie en bedrijfsleven de Frans-Duitse

198

Klaus, Versailles und die Folgen, 74.

199 Bundesarchiv-Lichterfelde, toegangsnummer R01 /1181, brief van Rijkspresident Von Hindenburg aan

Rijkskanselier Hans Luther, 04.12.1925.

200 Idem. 201

Klaus, Versailles und die Folgen, 75, 103.

202 Ibidem, 104. 203 Ibidem, 83, 105. 204

De troonrede van 1926 door koningin Wilhelmina, http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-van-21- september-1926/, (30 maart 2014).

47

samenwerking als de enige mogelijkheid zag voor een stabiele opbouw van de West-Europese economie.205 Verwacht werd dat de samenwerking een natuurlijk evenwicht zou vormen voor de sterke crediteurpositie de Verenigde Staten, en dat beide landen uiteindelijk zelf het

herstelbetalingvraagstuk op zouden kunnen lossen.206 Deze constateringen, nog geen drie jaar na beëindiging van de Ruhrcrisis, getuigden van de zeer optimistische stemming.207 De coöperatieve politiek van Stresemann was in 1926 inmiddels een vertrouwd thema geworden. ‘Zijne voorkomende theorie van algemeene verzoening, en de algemeene verzekering dat ten slotte alleen door economische toenadering algeheele tevredenheid en verzoening onder de volken zal bereikt worden, zijn ook voor ons niets nieuws’, schreef gezant Gevers in oktober 1926 aan minister Van Karnebeek.208

Niet alleen op politiek gebied had het herstel en de stabilisatie inmiddels tastbare vormen aangenomen. In een rapport over de economische toestand van Duitsland in de periode 1926-1928, opgesteld door het gezantschap in Berlijn, stelde gezantschapssecretaris Thorbecke dat de Duitse economie zich in een ‘hoogconjunctuur’ bevond. Dit was volgens hem vooral te danken aan de Duitse hervormingen en de buitenlandse kredieten. ‘Deze toevloed van kapitaal heeft op zijn beurt zoowel de consumptie, door de vermeerdering van koopkracht, als de productie geprikkeld, zoodat de geheele periode 1926-1928 in het teken staat van aanzienlijke productie- en consumptievermeerdering’, schreef hij.209 De successen van de Weimar Republiek in deze periode waren inderdaad indrukwekkend. De

levensstandaard die in de eerste helft van de jaren twintig flink was gekelderd, groeide tijdens de ‘gouden jaren’ aanzienlijk. Koopkracht, woningbouw en de aanleg van openbare

voorzieningen zoals zwembaden, vliegvelden, metrolijnen en musea namen fors toe.210 Volgens het Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich werden in 1927 288,635 nieuwe huizen gebouwd, terwijl dat er in 1924 nog maar 106,502 waren.211

205 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, geheime rapporten 1919-1926, toegangsnummer

2.05.19/204, brief van de gezant Thorbecke in Berlijn aan de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek, 29.7.1926.

206

Idem.

207 Uiteindelijk zou deze droom pas na 1945 werkelijkheid worden, met de oprichting van de Europese Unie. 208 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, geheime rapporten 1919-1926, toegangsnummer

2.05.19/204, brief van gezant Gevers in Berlijn aan de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek, 02.10.1926.

209

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, kabinet en protocol, toegangsnummer 2.05.03/825, brief van de heer Thorbecke in Berlijn aan de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek, 11.06.1928.

210

Bessel, Germany from war to dictatorship, 27-28.

48

De groei was in veel opzichten groot en de Britse historicus Richard Bessel noemde de Weimar Republiek in deze periode een ‘welfare state’, oftewel een verzorgingsstaat.212

5.2. Handelsverdrag op losse schroeven?

Terwijl in Duitsland de positieve ontwikkelingen elkaar opvolgden, werd Nederland meer en meer geconfronteerd met het toenemende Europese, maar vooral Duitse protectionisme. ‘Handel en nijverheid, evenals een deel der scheepvaart, ondervinden nog steeds de ongunst der tijden. De land– en tuinbouw wordt in verschillende van zijn takken bedreigd door ongewone, naar gehoopt mag worden tijdelijke, belemmeringen in den afzet van zijn producten elders’, sprak koningin Wilhelmina in dezelfde troonrede als waarin ze de Duitse toetreding tot de Volkenbond geprezen had.213

Het net gesloten handelsverdrag bleek al snel een bron van onenigheid in als zowel tussen Nederland en Duitsland. Aangezien het definitieve verdrag nog goedgekeurd moest worden door de Raad van State, had minister Van Karnebeek een ontwerp ter goedkeuring aan de minister van Financiën Hendrik Colijn (1869-1944) gestuurd. Colijn had felle kritiek op de wijze waarop het verdrag met Duitsland gesloten was, met name op de verlenging van het Kolen- en Kredietverdrag. Volgens Herman van Karnebeek was het krediet verlengd omdat de koopkracht van het Duitse achterland van doorslaggevend belang was voor de Nederlandse economie.214 Colijn vond dit argument, dat ook in 1920 tijdens de verlening van het krediet was gebruikt, niet valide genoeg voor een verlenging. ‘Daarbij komt, en dat is voor mij de hoofdzaak, dat ik een zoo ingrijpende maatregel als de verlenging voor zoo lange tijd van het groote grondstoffencrediet, nog wel met verlaging van de rente, alleen verdedigbaar acht, indien duidelijk blijkt, dat hij volkomen onvermijdelijk was.’215 Colijn was van mening dat de Nederlandse delegatie veel te snel concessies aan de Duitsers had gedaan. ‘Deze verlenging was een uiterste noodzaak en dat kan m.i. niet worden verbloemd, zonder de regeering aan het verwijt bloot te stellen, dat zij op dit punt met de groote toegeeflijkheid jegens Duitschland is te werk gegaan’, schreef Colijn op 22 januari 1926 in een brief aan minister van Buitenlandse Zaken.216

212 Bessel, Germany from war to dictatorship, 27.

213 De troonrede van 1926 door koningin Wilhelmina, http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-van-21-

september-1926/, (30 maart 2014).

214 Nationaal Archief, dossier handelsverdrag Nederland-Duitsland, toegangsnummer 2.05.37/3259, brief van de

minister van Financiën Colijn aan de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek, 22.01.1926.

215

Idem.

49

Aan de ene kant legde Colijn met zijn kritiek de vinger op de zere plek. Uit de bronnen blijkt inderdaad dat Nederland weinig actie had ondernomen om de onderhandelingen naar zich toe te trekken. Toen de Duitse wensen eenmaal op tafel lagen, hielden de Nederlandse

onderhandelaars nauwelijks hun poot stijf. De Nederlandse voornemens, namelijk zonder concessies een nieuw handelsverdrag met Duitsland sluiten,werden in zeer korte tijd

overboord gegooid om een tot een akkoord met Duitsland te komen. Aan de andere kant was het commentaar van Colijn ook opzienbarend. Alhoewel hij net als de minister van

Buitenlandse Zaken zelf niet bij de onderhandelingen met Duitsland aanwezig was geweest, was het ministerie van Financiën wel vertegenwoordigd in de speciale commissie Herziening Handelsverdragen die Van Karnebeek had ingesteld. Het was dus aannemelijk dat Colijn op de hoogte was van het verloop en de resultaten van de onderhandelingen in Berlijn.

Waarschijnlijk maakte hij van de gelegenheid gebruik om nogmaals zijn ongenoegen over het Kolen- en Kredietverdrag te uiten. Al vanaf het begin was Colijn geen voorstander van de lening aan Duitsland geweest. Volgens hem was het risico te groot, aangezien er in 1920 internationaal geen animo was om Duitsland geld te lenen. Kredieten moesten wat Colijn betreft gebaseerd zijn op gezonde commerciële in plaats van ethische argumenten.217

Het was niet de eerste keer dat anti-revolutionaire Colijn en de liberale Van Karnebeek van mening verschilden als het Duitsland betrof. In 1919 stonden beide heren lijnrecht

tegenover elkaar toen het ging over de koers van de handelspolitiek. Na het Verdrag van Versailles leken de Nederlands-Duitse handelsbetrekkingen een doodlopende weg, en het destijds Eerste Kamerlid Colijn bepleitte een heroriëntatie op het Westen. Volgens hem moest Nederland zich richten op de handel met Groot-Brittannië in plaats van de hoop te vestigen op het ingestorte Duitsland.218 Van Karnebeek, toen al minister van Buitenlandse Zaken, wilde hier niets van weten en bleef er alles aan doen om de goede handelsrelatie met Duitsland te herstellen. Volgens hem kon het herstel van Europa niet tot stand komen zonder een politiek en economisch stabiel Duitsland.219 Het bleef in de loop van hun politieke carrières geen uitzondering dat de meer Angelsaksisch-georiënteerde Colijn en de deutschfreundliche Van Karnebeek botsten. Achteraf gezien kan geconcludeerd worden dat Van Karnebeek net als in 1919 zijn zin kreeg. Het handelsverdrag werd doorgevoerd, en daarmee werd ook het Kolen- en Kredietverdrag verlengd.

217

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, Directie Economische Zaken, toegangsnummer 2.05.37/24, brief van H. Colijn vanuit London aan de voorzitters van de Raad van Bijstand, over het Kolen- en Kredietverdrag, 28.02.1920.

218

Roowaan, Im Schatten der Großen Politik, 81-82.

50

Het aanvullende handelsverdrag kreeg niet alleen kritiek uit politieke hoek. Ernst Heldring, voorzitter van de Amsterdamse Kamer van Koophandel en Fabrieken220 schreef eind 1925 in zijn dagboek dat het verdrag een ‘zeer teleurstellend resultaat voor Nederland had

opgeleverd’.221

Volgens Heldring waren de Nederlandse onderhandelaars niet tegen hun taak opgewassen geweest en hadden ze zich laten imponeren door de Duitsers. Hij stak zijn bezwaren over het aandeel van de Nederlandse gezanten in Berlijn niet onder stoelen of banken: ‘Door ieder wordt erkend, dat het gezantschap, zoals altijd, defaitistisch is geweest en het succes belangrijk heeft belemmerd. De Duitschers zien gaarne zoo’n gezant te Berlijn, en loven hem het hardst. In werkelijkheid doet hij ons daar veel kwaad.’222 Daarin verschilden Heldring en de minister van Buitenlandse Zaken van mening. Van Karnebeek had juist een groot geloof in gezant Gevers, en had hem de taak om de onderhandelingen met de Duitsers voor te bereiden volledig toevertrouwd, zoals bleek uit zijn brieven aan Berlijn.223

In de loop van 1926 nam Heldrings ontzetting over het handelsverdrag en de verlenging van het Kolen- en Kredietverdrag alleen maar toe: ‘Hoe meer ik van de zaak hoor, hoe droeviger de behandeling ervan onzerzijds blijkt te zijn.’224

Niet alleen in Nederland zorgde het handelsverdrag voor discussie, ook in Duitsland groeide de kritiek. De heer Marckwald van het Auswärtige Amt, die de onderhandelingen van Duitse kant geleid had, waarschuwde gezantschapssecretaris Thorbecke in maart 1926 dat de

stemming in de Rijksdag ten opzichte van de gemaakte handelsverdragen aan het omslaan was. Volgens Marckwald moest Thorbecke aandringen op een snelle goedkeuring van het verdrag bij de Raad van State. Aanleiding was een fel betoog in de Rijksdag van de Landwirtschaft und Reichsnährungsminister Heinrich Haslinde (1881-1958), die de

exportvoordelen, onder andere aan Nederland toegekend, als een bedreiging voor de Duitse landbouw beschouwde. Landbouworganisaties hadden protest aangetekend bij de minister. Vooral de kleinere boerenbedrijven in West-Duitsland zaten in zwaar weer. Door hoge accijnzen was mechanisatie van de landbouwwerkzaamheden voor veel boeren niet mogelijk, waardoor hun productiviteit laag bleef en hun producten duur. Goedkopere

220 Ernst Heldring (1871-1954) was van 1922 tot 1931 voorzitter van de Amsterdamse Kamer van Koophandel

en Fabrieken.

221 Ernst Heldring, Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring 1971-1954, Deel I (Groningen 1970) 643. 222

Idem.

223 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, Nederlands-Duits handelverdrag, toegangsnummer

2.05.37/3259, brief van de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek in Den Haag aan gezant Gevers in Berlijn, 04.12.1924.

51

landbouwproducten uit bijvoorbeeld Nederland vormden een regelrechte bedreiging en de hoge invoertarieven waren voor deze bedrijfjes de enige manier om in leven te blijven.225 Minister Haslinde wilde daarom de Duitse landbouwbelangen in toekomstige

handelsverdragen voorop stellen.226 Naar aanleiding van deze waarschuwing vond ook gezant Gevers dat er aangedrongen moest worden op het snel definitief maken van de

handelsafspraken. De nieuwe Duitse standpunten wezen er volgens Gevers op, dat ‘thans zeker niet meer dezelfde resultaten ten gunste van de Nederlandsche landbouw zouden kunnen worden verkregen als zulks nog in november j.l. het geval was geweest’.227

5.3 ‘Wortelkwestie’

Terwijl in april 1926 de definitieve goedkeuring van het Nederlands-Duitse handelsverdrag eraan leek te komen, stuitte Nederland met het uitvoeren van de afspraken op steeds meer strubbelingen. Volgens Van Karnebeek zou Duitsland ondanks de gemaakte handelsafspraken dwarsliggen bij de invoer van Nederlandse producten.228 Hij schreef aan het gezantschap in Berlijn dat de Duitse regering attent gemaakt moest worden op de toenemende ontstemming die er in Nederland heerste. De Nederlandse grieven richtten zich met name op de strikte manier waarop sommige Duitse douanestations de tariefvoordelen toepasten. Een goed voorbeeld hiervan was ‘de wortelkwestie’. Van Karnebeek schreef in een brief aan de gezant in Berlijn: ‘Het blijkt dat sommige douanestations de grootere wortelen niet beschouwen als te vallen onder de rubriek ‘Karotten’, doch als een andere soort groente, welke zij

‘Mohrrüben’ noemen.’229

Door de Nederlandse wortels te beschouwen als ‘Mohrrüben’ in plaats van ‘Karotten’, kon ondanks de afspraken in het handelsverdrag een hoger invoertarief geheven worden. De minister was ontsteld over deze Duitse muggenzifterij. ‘Hier te lande kent men geen verschil van benaming tusschen kleine en groote exemplaren deze

groentesoort; ook de Latijnsche benaming “Daucus carota” omvat zoowel de kleine als de groote penen.’230

De wortelkwestie was niet het enige, maar wel het meest veelzeggende geval waarover Nederland zich bij de Duitsers beklaagde. Minister Van Karnebeek was van mening dat de

225 Roowaan, Im Schatten der Großen Politik, 166-167.

226 Nationaal Archief, dossier handelsverdrag Nederland-Duitsland, toegangsnummer 2.05.37/3259, gezant

Gevers aan de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek, 27.03.1926.

227

Idem.

228 Nationaal Archief, dossier handelsverdrag Nederland-Duitsland, toegangsnummer 2.05.37/3259, brief

minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek aan het gezantschap in Berlijn, 15.04.1926.

229

Idem.

52

Nederlandse delegatie onmogelijk met deze kleine taalverschillen rekening had kunnen

houden tijdens de onderhandelingen, en vond dat het zo snel mogelijk opgelost moest worden. ‘Mocht de Duitsche Regeering aan de Nederlandsche bezwaren niet kunnen tegemoet komen, dan acht de Regeering zich verplicht te wijzen op de mogelijkheid, dat de sterke tegenstand, in den lande toch steeds toenemende, zich zoozeer zoude kunnen accentueeren, dat de goedkeuring door de Staten-Generaal van de Nederlandsch-Duitsche verdragen van 26 november 1925 in gevaar wordt gebracht.’231 Uit het citaat bleek dat de toon van de minister minder mild was dan voorheen. Zijn ongenoegen over het Duitse handelen resulteerde zelfs in een dreigement, waarin hij de toekomst van het handelsverdrag op het spel zette. Hoe de kwestie rond de toepassing van de exportvoordelen op landbouwproducten afliep, blijft door het gebrek aan bronnenmateriaal onduidelijk. Zeer waarschijnlijk bleef het bij ongenoegen en had het geen grote consequenties, aangezien het verdrag uiteindelijk op 31 juli 1926 werd goedgekeurd door de Raad van State en Nederlands-Duitse handel tot 1928 relatief stabiel bleef. Bovendien stond Nederland door het ontbreken van politieke drukmiddelen nog net zo machteloos tegenover Duitsland als bij de totstandkoming van het handelsverdrag. Minister Van Karnebeek dreigde wel, maar uiteindelijk zou afketsing van het verdrag meer nadelen hebben voor Nederland dan voor Duitsland.

5.4. Groeiend ongenoegen

Historicus Johannes Houwink ten Cate noemde de vele handelsverdragen die in de tweede helft van de jaren twintig gesloten werden een ‘economische idylle’ die uiteindelijk uit elkaar spatte tijdens de wereldcrisis van de jaren dertig.232 Wat betreft het Nederlands-Duitse

handelsverdrag bevatte deze constatering zeker een kern van waarheid. De Nederlandse en Duitse belangen dreven sinds het Wendejahr steeds verder uiteen. Nederland was

doordrongen van hoop en verlangen dat de handelsrelatie met Duitsland weer net zo goed zou worden als voor de Eerste Wereldoorlog. Dat Duitsland het nieuw gesloten handelsverdrag zo rigide naleefde, was voor Nederland een klap in het gezicht. Duitsland was daarentegen weer een grootmacht en kon of wilde Nederland geen voorkeurspositie verlenen. De standvastige Nederlandse vrijhandel en de toenemende protectionistische politiek van Duitsland vormden een ongunstige basis voor een harmonieuze economische relatie. Het handelsverdrag maakte handel op grote schaal mogelijk, maar soepel verliep de samenwerking lang niet altijd.