• No results found

‘De tegenwoordige economische toestand van Duitschland blijft gunstig te noemen. De ‘Hochkonjunctur’ hangt samen met de ruime aaneengesloten binnenlandsche markt, waarin door den toevoer van buitenlansch kapitaal de koopkracht is vermeerderd’, schreef

gezantschapssecretaris Thorbecke op 11 juni 1928 vanuit Berlijn aan het ministerie van Buitenlandse Zaken.302 Geruchten dat in de Weimar Republiek sprake zou zijn van een schijnwelvaart ontkrachtte de gezant: ‘De productie van Duitsland is aanzienlijk gestegen en hiermee zijn werkelijke rijkdom’.303

6.1. Schaduwzijdes

Hoewel de gezantschapssecretaris optimistische berichten naar Den Haag stuurde, had de Duitse economie vanaf 1927 weldegelijk ernstige schaduwzijdes. De toestroom van buitenlandse leningen die sinds 1924 op gang was gekomen, had de Duitse economie

enerzijds een krachtige impuls gegeven. Anderzijds lukte het de industrie en de landbouw niet om vervolgens zelfstandig kapitaal te verwerven. Daarnaast was Duitsland vanwege het Dawes-plan belast met de jaarlijkse aflossing van de herstelbetalingen. Het uitblijven van kapitaalvorming en de hoge lasten werden gedekt door voornamelijk Amerikaanse leningen, waardoor een kringloop was ontstaan: Amerika leende geld aan de Weimar Republiek, die daarmee de herstelbetalingen aan onder andere Frankrijk en Engeland voldeed en zelfs overhield om te investeren in de wederopbouw. Frankrijk en Engeland betaalden met het binnengekomen geld hun oorlogsschulden aan Amerika af, die het vervolgens weer aan Duitsland uitleenden. ‘Zolang de kringloop functioneerde, kon men er heel prettig bij leven’, stelde historicus Sebastiaan Haffner.304

Het Nederlandse gezantschap in Berlijn erkende de problemen omtrent de

kapitaalvorming, maar verdedigde het Duitse systeem met buitenlandse leningen. Thorbecke bepleitte in zijn rapport dat het economisch juist was dat Duitsland bij gebrek aan binnenlands geld het kapitaal in het buitenland leende. ‘Buitenlandsche credieten zijn voorlopig nog

302

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, kabinet en protocol, toegangsnummer 2.05.03/825, brief van gezantschapssecretaris Thorbecke in Berlijn aan het miniserie van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek in Den Haag, 11.06.1928.

303

Idem.

67

onmisbaar voor de Duitsche huishouding’, schreef hij.305

Het standpunt van de Nederlandse gezantschapssecretaris was niet verwonderlijk. Uit de cijfers blijkt dat Nederland in 1928 nog steeds de op één na belangrijkste kredietverlener van de Weimar Republiek was. 69,4 procent van het buitenlandse kapitaal in Duitsland kwam van Amerika, 13,8 procent kwam van Nederlandse investeerders. Hoewel het verschil tussen beide landen procentueel enorm was, vervulde Nederland in verhouding een belangrijke rol als kredietverlener, zeker in

vergelijking met het veel grotere Engeland (9,3 procent) en Zwitserland (3,9 procent).306 Het in stand houden van de kapitaalkringloop en welvaart van de Weimar Republiek was daarom voor Nederland van buitengewoon groot belang. Hoewel de gezantschapsecretaris de

Nederlandse leningen aan Duitsland verdedigde, erkende hij dat het economische fundament van Duitsland nog niet stevig was. ‘Een economische terugslag in Duitsland of in de

crediteurlanden die het verlenen van nieuwe credieten zou stoppen, zou voldoende zijn om hier te lande een economische crisis in het leven te roepen’.307

Een doemscenario dat al een jaar later werkelijkheid zou worden. Maar in 1928 zag Thorbecke de grote hoeveelheid leningen aan Duitsland juist als een teken van internationaal vertrouwen, en daarom kon de toekomst optimistisch tegemoet gezien worden.308 In werkelijkheid hing de financiële

stabiliteit van Duitsland aan een zijden draadje. Het land was sterk afhankelijk van duizenden buitenlandse kredieten, waarvan meer dan de helft tijdelijke leningen waren.309 In deze jaren waren het nog niet de overheden, maar grote en kleine investeerders die de leningen

verstrekten. Als zij de kredieten zouden terugtrekken, maakte de Duitse economie een vrije val.310

In de eerste jaren na 1924 werd de grote toestroom van buitenlands kapitaal in Duitsland niet als een gevaar gezien. Europa verkeerde in een optimistische stemming en de toestand van Duitsland klaarde zienderogen op. Eind 1927 keerde het tij. Duitsland bleek niet in staat op eigen kracht economisch welvarend te zijn en de herstelbetalingen af te lossen. Dat de geldkraan elk moment dichtgedraaid kon worden, had een psychologisch effect op het land: ‘De spaarzin zoowel van overheid als van particulieren laat nog veel te wenschen over.

305

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, kabinet en protocol, toegangsnummer 2.05.03/825, brief van gezantschapssecretaris Thorbecke in Berlijn aan het miniserie van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek in Den Haag, 11.06.1928.

306 Zie ook tabel 4, bijlage I.

307 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, kabinet en protocol, toegangsnummer 2.05.03/825,

brief van gezantschapssecretaris Thorbecke in Berlijn aan het miniserie van Buitenlandse Zaken in Den Haag, 11.06.1928.

308 Idem. 309

Mazower, Dark Continent, 113.

68

Voor den objectieven beoordeelaar zijn er nog aanwijzingen te over dat de inflatiepsychose nog niet geheel geweken is. Vele particulieren leven nog tot aan de uiterste grens van hun inkomen, terwijl ook vele autoriteiten er uit slecht begrepen nationalisme de voorkeur aan meenen te moeten geven zoogenaamde culturele uitgaven te doen, liever dan het geld in den vorm van herstelbetalingen aan het buitenland op te brengen’, schreef Thorbecke aan het ministerie in Den Haag. Ernst Heldring van de Amsterdamse Kamer en Koophandel

bevestigde dit beeld. Hij bezocht Berlijn regelmatig en noteerde op 27 november 1928 in zijn dagboek: ‘Mij trof de groote uiterlijke welvaart, hoogere prijzen dan hier, verrijzing van prachtige gebouwen en uitvoering van vele, deels overbodige werken. Een beeld dat den buitenlander zeker niet tot groote meegaandheid moet stemmen.’311

De groeiende financiële problemen zorgden ervoor dat Duitsland in 1928 nauwelijks aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. De Duitse Rijksbankpresident Hjalmar Schacht had daarom laten weten de buitenlandse leningen in Duitsland sterk te willen terugdringen. Dat had volgens gezantschapssecretaris Thorbecke twee redenen, zo berichtte hij aan het ministerie van Buitenlandse Zaken: ‘1. Het tegengaan van speculatie en verkwisting en niet volstrekt noodige invoer. 2. Het scheppen van de voorwaarden om, bij beperking van den kapitaalinvoer tot het strikte minimum, het Dawesplan door te zetten en aan de mogelijkheden van de Duitsche capaciteit te toetsen.’312

Uit de dagboekaantekeningen van Heldring blijkt dat Schacht buiten de openbaarheid minder daadkrachtig overkwam. Na een gesprek met

Rijksbankpresident en Oscar Schlitter van de Deutsche Bank schreef Heldring op november 1928: ‘Ik kreeg den indruk dat het parool der bankmenschen hier is: wij kunnen de last van het ongewijzigde Dawes-plan niet dragen. Schacht gaat daarin het verst en doet alsof Duitschland er mede te gronde gaat.’313

De schommelende Duitse conjunctuur in 1928 zorgde ervoor dat het herstelbetalingvraagstuk opnieuw op de politieke agenda kwam te staan.

De totstandkoming van het Dawes-plan in 1924, waarin een tijdelijke regeling voor de herstelbetalingen getroffen was, had een nieuwe, stabiele periode in Europa ingeluid. Toen in 1928 de financiële situatie van Duitsland wankel bleek en de herstelbetalingen in het geding kwamen, nam het Europese wantrouwen in Duitsland rap toe. De Nederlandse gezant Van Stirum Limburg in Berlijn schreef steeds vaker over de toenemende spanningen tussen

311

Heldring, Herinneringen en dagboek, deel II, 777.

312 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, kabinet en protocol, toegangsnummer 2.05.03/825,

brief van gezantschapssecretaris Thorbecke in Berlijn aan het miniserie van Buitenlandse Zaken in Den Haag, 11.06.1928.

69

Duitsland en de andere grootmachten.314 Volgens hem had minister van Buitenlandse Zaken Gustav Stresemann zich fel uitgesproken tegen de nog steeds aanwezige buitenlandse troepen in het Rijnland. ‘De vreemde troepen op Duitsche bodem voelen als een krasse tegenstelling tot de ontwikkeling der internationale politiek in de laatste jaren’, had Stresemann in de Rijksdag verklaard.315 ‘Duitschland blijft erbij dat het aanspraak heeft op spoedige ontruiming en dat het niet afhangt van de oplossing van andere vraagstukken’.316

Volgens Van Stirum Limburg was de Britse minister van Buitenlandse Zaken Austen Chamberlain (1863-1937) van mening dat Duitsland geen recht had op een vroegtijdige ontruiming.317 Ook Frankrijk was niet van plan de troepen terug te trekken zolang Duitsland geen herstelbetalingen kon betalen en er geen definitieve oplossing voor dat probleem was.318 Dat het Rijnland in afzienbare tijd ontruimd zou worden, achtte de Nederlandse legatie in Berlijn

onwaarschijnlijk.319

Niet alleen op economisch en financieel gebied kwam vanaf 1928 een einde aan de gouden jaren van de Weimar Republiek, ook op politiek niveau werden de rust en stabiliteit in Duitsland verstoord. Rijkspresident Von Hindenburg, die sinds de tweede helft van de jaren twintig succesvol de monarchistische rechter vleugel van het electoraat bij de republiek had betrokken, was inmiddels bejaard (81 jaar). Een soortgelijke opvolger voor hem was er niet en Duitsland dreigde zijn ‘surrogaatkeizer’ te verliezen.320

Uiteindelijk bleef hij aan tot aan zijn dood in 1934, maar de zorgen over een opvolger zorgden in 1928 al voor onrust binnen de Duitse politiek. De centrumrechtse coalitie die vanaf 1925 bijna onafgebroken geregeerd had, verloor de meerderheid tijdens de verkiezingen van 1928. De sociaaldemocraten behaalden met 29,8 procent van de stemmen hun beste verkiezingsresultaat sinds 1919 en moesten daardoor samenwerken met het katholieke centrum en nog een aantal andere partijen.321 De Grote Coalitie onder leiding van SPD-voorman Hermann Müller (1876-1931) was een

314 Zie onder andere in het Nationaal Archief Den Haag, ministerie van Buitenlandse Zaken, politieke rapportage

1871-1940, toegangsnummer 2.05.19/205.

315

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, geheime rapporten en kabinetsrapporten 1927-1929, toegangsnummer 2.05.19/205, brief van Nederlandse gezant Van Stirum Limburg aan de minister van

Buitenlandse Zaken F. Beelaerts van Blokland, 20.11.1928.

316 Idem. 317

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, geheime rapporten en kabinetsrapporten 1927-1929, toegangsnummer 2.05.19/205, brief van Nederlandse gezant Van Stirum Limburg aan de minister van

Buitenlandse Zaken F. Beelaerts van Blokland, 17.12.1928.

318 Nationaal Archief, Gezant Van Stirum Limburg aan de minister van Buitenlandse Zaken F. Beelaerts van

Blokland, 20.11.1928.

319

Nationaal Archief, Gezant Van Stirum Limburg aan de minister van Buitenlandse Zaken F. Beelaerts van Blokland, 17.12.1928.

320 Haffner, Von Bismarck zu Hitler, 211-212. 321

Grote Coalitie 1928: Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD), Deutsche Zentrumspartei, Deutsche Demokratische Partei (DDP), Deutsche Volkspartei (DVP), Bayerische Volkspartei (BVP).

70

zwakke regering, waardoor de jaren tussen 1928 en 1930 gekenmerkt werden door politieke instabiliteit. Gustav Stresemann, die ook in het nieuwe kabinet minister van Buitenlandse Zaken was, verdedigde de samenwerking met de SPD door te stellen dat op deze manier radicalisering bij de sociaaldemocraten voorkomen kon worden. ‘Integreren is beter dan uitsluiten’, was volgens Van Stirum Limburg het standpunt van de conservatief-liberaal Stresemann.322 Maar in het buitenland werd er anders tegen de nieuwe coalitie aangekeken. ‘Het wantrouwen van Frankrijk ten opzichte van de sociaal-democratische regering is even sterk als vroeger’, liet Van Stirum Limburg eind 1928 aan de minister van Buitenlandse Zaken Beelaerts van Blokland weten.323

6.2. Laatste opleving

De problemen met de herstelbetalingen, de zwakke financiële situatie en de instabiele regering zorgden ervoor dat het internationale wantrouwen jegens Duitsland toenam. De Frans-Duitse toenadering die de jaren vanaf 1924 tot en met 1927 getekend had, was in 1928 op zijn retour. Op initiatief van de Amerikaanse Secretary of State Frank Kellogg (1856- 1937) en Franse minister van Buitenlandse Zaken Aristide Briand werd nog een poging ondernomen om de Europese stabiliteit te redden. In augustus 1928 sloten zij een pact waarin oorlog als middel om internationale problemen te beslechten werd afgezworen.324 De

deelname van de Verenigde Staten aan het pact was uniek. 23 landen tekenden het Briand- Kellogg-pact en daarmee steunde de meerderheid van de mogendheden het streven om oorlog als internationaal machtsmiddel uit te bannen. Bij de oprichting van de Volkenbond in 1920 werd dit ideaal niet gerealiseerd en trad Amerika uiteindelijk niet toe tot de nieuwe

wereldorganisatie.325 In juli 1929 sloot ook Nederland zich aan bij het Briand-Kellogg-pact, in de hoop dat het pact met het Volkenbondpact verbonden kon worden, om zo de positie van de Volkenbond te versterken.326 Ondanks het idealistische streven van het pact, moet de

betekenis ervan niet overschat worden, stelt historicus Hans-Christof Klaus. Uiteindelijk kon het geen oorlogen voorkomen of beslechten, waar de oorlog van Japan met China (1935- 1945), de invasie van Italië in Ethiopië (1935) en de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) het

322 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, geheime rapporten en kabinetsrapporten 1927-1929,

toegangsnummer 2.05.19/205, brief van Nederlandse gezant Van Stirum Limburg aan de minister van Buitenlandse Zaken F. Beelaerts van Blokland, 26.11.1928.

323 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, geheime rapporten en kabinetsrapporten 1927-1929,

toegangsnummer 2.05.19/205, brief van Nederlandse gezant Van Stirum Limburg aan de minister van Buitenlandse Zaken F. Beelaerts van Blokland, 06.12.1928.

324 Van Zeeland, ‘Frans Beelaerts van Blokland’, 107. 325

Manning, ‘Nederland en het buitenland’, 356.

71

bewijs van waren.327 Het Briand-Kellogg-pact kan gezien worden als de laatste opleving van het Europese optimisme.328

6.3. Landbouwcrisis

Voor Nederland betekende de verslechterde situatie van Duitsland aan het einde van de jaren twintig niet veel goeds. Nederland, dat zichzelf als ‘hoeder van de territoriale integriteit’ zag, had de internationale samenwerking in de vorm van het Dawes-plan, de Verdragen van Locarno en de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond toegejuicht.329 Hoewel het land zelf in vergelijking met de eerste helft van de jaren twintig aan belang voor Duitsland had ingeboet, werd het Nederlandse ideaal van internationale vrede en samenwerking wel in veel opzichten gerealiseerd. Vanaf 1928 moest Nederland met lede ogen toezien hoe de

optimistische geest van Locarno langzaam terugkroop in zijn fles en het vertrouwen plaatsmaakte voor wantrouwen. Veel nadeliger voor Nederland was echter de zwakke financiële situatie van Duitsland, dat een steeds sterkere protectionistische koers ging varen. De Nederlands-Duitse handelsrelatie verslechterde door een schaduwzijde van de Duitse economie, de landbouw.

Al voordat Nederland en Duitsland in 1925 het aanvullende handelsverdrag sloten, was duidelijk geworden dat de Duitse protectionistische maatregelen zich vooral richtten op agrarische producten. In de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog waren deze producten nog invoerrechtenvrij geweest, maar daar kwam na 1925 verandering in. Duitsland wilde in eerste instantie minder afhankelijk van het buitenland worden en de binnenlandse productie

bevorderen.330 Ten tweede konden de Duitse landbouwproducten niet goed concurreren op de wereldmarkt, omdat veel boerenbedrijven (vooral in West-Duitsland) nog niet

gemechaniseerd waren, waardoor de lasten hoog waren en de producten relatief duur.331 De import van goedkopere voedingsmiddelen zou de doodsteek zijn voor deze Duitse boeren. In 1926, net nadat het Nederlands-Duitse handelsverdrag gesloten was, hield Landwirtschaft und Reichsnährungsminister Haslinde een vurig pleidooi in de Rijksdag voor het beschermen van

327 Kraus, Versailles und die Folgen, 117.

328 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 86.

329 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, werkarchief minister Herman van Karnebeek,

toegangsnummer 2.05.25/151, samenvatting ‘Grondslagen van der Nederlandsche Buitenlandsche staatkunde’ door Herman van Karnebeek, november 1928.

330 Nota van consul-generaal Wolff in Berlijn aan minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek,

15.6.1925, in: J. Woltring, Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1925, Periode A, 1919-1930, deel VI: 1 september 1924 - 31 augustus 1925 (Den Haag 1992) 392.

72

de eigen land- en tuinbouw.332 Naast de structurele problemen kreeg de Duitse

landbouwsector tussen 1926 en 1928 meerdere keren te maken met misoogsten, waardoor de situatie nog meer verslechterde. ‘In de periode 1926-1928 heeft de landbouw niet tot de kapitaalvorming kunnen bijdragen; integendeel, zij verkeert nog steeds in een toestand van latente crisis’, berichtte gezantschapssecretaris Thorbecke in juni 1928 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag.333 ‘Hoezeer een verbetering in de landbouw gewenst is, springt in het oog wanneer men bedenkt hoe aanzienlijk de invoer van voedingsmiddelen in Duitschland is’.334

Een groot deel van deze door Duitsland geïmporteerde voedingsmiddelen kwam (dankzij het handelsverdrag) uit Nederland. Maar tegelijkertijd deed de Duitse overheid er alles aan om de import van Nederlandse agrarische producten terug te dringen. Zo

investeerden de Duitsers volop in de kwaliteitsverbetering van de Duitse kaas- en

boterindustrie, om meer zelfvoorzienend te worden.335 Uit de cijfers blijkt inderdaad dat de Nederlandse export naar Duitsland tussen 1928 en 1930 met 108.000.000 gulden afnam, terwijl de import uit Duitsland gestaag groeide.336

Tegelijkertijd werd de Nederlandse landbouw- en zuivelindustrie eind jaren twintig geconfronteerd met een tweede probleem; de dalende prijzen van agrarische producten op de wereldmarkt. Omdat de Nederlandse economie afhankelijk was van de export, werd de groei van de Nederlandse uitvoer bepaald door de groei van de wereldmarkt. Tussen 1925 en 1940 daalden de prijzen op de wereldmarkt vrijwel constant.337 De belangrijkste oorzaak was de verhoogde landbouwproductie wereldwijd, die na de Eerste Wereldoorlog gestimuleerd was om de schaarste aan voedsel in (voornamelijk) Europa te dekken. Door mechanisatie en technische innovaties nam de productie snel toe en daalden de prijzen. Royale oogsten van over de hele wereld hadden tussen 1928 en 1929 een catastrofaal effect op de agrarische wereldprijzen.338 De prijs van tarwe halveerde bijvoorbeeld in drie jaar tijd.339 Door de crisis op de wereldmarkt en de importbeperkingen van andere staten kwam ook de Nederlandse agrarische sector in een neerwaartse spiraal terecht. ‘Na 1928 trad evenwel een periode in, die

332 Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, Directie Economische Zaken, toegangsnummer

2.05.37/3259, brief van gezant Gevers in Berlijn aan de minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek, 27.03.1926.

333

Nationaal Archief, Kabinetsarchief Buitenlandse Zaken, kabinet en protocol, toegangsnummer 2.05.03/825, brief van gezantschapssecretaris Thorbecke in Berlijn aan het miniserie van Buitenlandse Zaken in Den Haag, 11.06.1928.

334 Idem.

335 Roowaan, Im Schatten der Großen Politik, 269. 336

Zie bijlage I, Tabel 7, pagina 97.

337 J.L. Van Zanten, Economische geschiedenis, 36; Jos van der Lans en Herman Vuijsje, Lage Landen, hoge

sprongen. Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2006) 122.

338

Klemann, Tussen Reich en Empire, 96.

73

tot een van de donkerste in de historie van de Nederlandse landbouw gerekend moet worden’, stelde auteur C.H.J. Maliepaard in 1952.340 Het was de voorloper van de wereldwijde

economische crisis, die in de jaren dertig tot volle uiting zou komen.341

6.4. Lege havens

Toch leek de ernst van de situatie in Duitsland nog niet tot de Nederlandse politiek doorgedrongen. Na een bezoek aan Eerste Kamerlid Hendrik Colijn noteerde Kamer van Koophandel-voorzitter Heldring in december 1927 in zijn dagboek: ‘Colijn bezocht. Hij heeft eenige hoop, dat men op den weg naar een vrijere handel voortgang zal maken. Volgens hem willen Duitschland, Italië en Engeland bepaald die richting op. Van Frankrijk is hij minder zeker’,342

Het is opvallend dat Colijn verwachtte dat deze landen terug wilden naar een vrijere handel, terwijl het Europese protectionisme sinds 1925 alleen maar was toegenomen. Hoewel de woorden van Colijn hoopvol waren, gebeurde vanaf 1928 precies het tegenovergestelde. De economische beschermende maatregelen van Duitsland namen niet af, ze werden alleen maar strenger. Een goed voorbeeld van de uitwerking hiervan op Nederland was de

Rotterdamse haven. Uit de bronnen blijkt dat door de protectionistische politiek de Duitse havens groeiden, terwijl de overslag van goederen in de Rotterdamse haven, van oudsher de belangrijkste doorvoerhaven voor het Ruhrgebied, terugliep.

Het Duitse Generaal-Consulaat in Amsterdam en het consulaat in Rotterdam hielden de ontwikkeling van de havens in 1928 nauwkeurig bij en berichtten hierover aan het

Auswärtige Amt. ‘Der Beginn des neuen Jahres ist also für Rotterdam nicht besonders günstig gewesen und es bleibt abzuwarten, ob die im Monat März eingetretene Besserung sich

fortsetzt. In April ist dies nicht der Fall gewesen, vielmehr ist auch in April Hamburg wieder an der Spitze und Rotterdam an dritter Stelle der drei Häfen (Rotterdam, Hamburg,

Antwerpen) gewesen’, rapporteerde consul-generaal Von Hahn in mei 1928 aan Berlijn.343 Het eerste kwartaal van 1928 wees volgens hem uit dat Hamburg de Rotterdamse haven voor bleef met 65.000 meer geregistreerde tonnen.344 Daarmee was de haven van Hamburg

gegroeid ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 1927, terwijl het voor de Rotterdamse haven een verlies betekende. In oktober datzelfde jaar werden de cijfers slechter. De Duitse gezant