• No results found

Taalverandering 1. Afsluiting

9.1. Samenvatting en vooruitblik

In de hoofdstukken 6 tot en met 8 hebben we diverse types taalverandering beschouwd: klankverandering (6), verandering waarbij zowel klankvorm als betekenis in het spel zijn (7) en betekenisverandering (8). De beide eerste types verandering hebben we met schema's trachten te verduidelijken (schema 14 in 6.6.3, schema 15 in 7.2.2 en schema 16 in 7.5). Als we alles samenvoegen, krijgen we schema 17 (een pijl betekent ‘reactie op’):

Schema 17 (taalveranderingen)

Voor een gedetailleerde toelichting bij schema 17 verwijzen we naar de betreffende hoofdstukken. Hier worden alleen de hoofdlijnen aangegeven. Als we afzien van de scheppende analogie, dan kunnen we de veranderingen die in het schema verdisconteerd zijn, in twee groepen verdelen: primaire en reactieve.

Eerst iets over de reactieve veranderingen. De structurele fonologische reacties, althans de compenserende veranderingen en de push chains, kunnen in wezen ook met het isomorfieprincipe in verband worden gebracht: het is immers mogelijk (zie 6.6) dat we die tegen de achtergrond van homonymievermijding moeten begrijpen. (Drag chains, voorzover die inderdaad voorkomen, zouden eerder in het licht van articulatorische eenvoud moeten worden begrepen; vgl. 6.6.1.3.) De isomorfie-reacties in engere zin kunnen zowel door klank-als door betekenisveranderingen worden opgeroepen. Beide kunnen immers de ideale

verhouding tussen klank en betekenis verstoren. Bij de primaire veranderingen moeten we niet alleen aan klankveranderingen denken maar ook aan de onder in het schema genoemde betekenisveranderingen. In zekere zin, om het eens extreem te formuleren, kunnen we zeggen dat de primaire veranderingen uiteindelijk, via via, tenderen naar één woord dat de eenvoudigste klankvorm heeft die we ons kunnen voorstellen (bijv.:hδ) en dat we voor alles kunnen gebruiken. Het is duidelijk dat de taal op die manier haar informatieve kracht zou kwijtraken. Zoals we echter gezien hebben, lijken er in de taalontwikkeling nog andere, ‘therapeutische’ krachten te werken, uiteindelijk gericht op het ideale systeem waarbij één betekenis door één vorm wordt uitgedrukt en één vorm slechts voor één betekenis wordt gebruikt. (Wat één vorm is of wat er twee zijn, is duidelijk. Moeilijker is het te bepalen wanneer we van één en wanneer van twee betekenissen (of betekenisgehelen) moeten spreken: betekenissen zijn namelijk niet zo gemakkelijk af te grenzen. Vergelijk in dit verband de moeilijke scheiding van polysemie en homonymie.)

Uit de vragen die we in 6.6.3 en in 7.3.4 gesteld hebben (en we zouden soortgelijke vragen met betrekking tot betekenisverandering kunnen stellen), is gebleken dat we nog ver van een sluitende theorie over taalverandering verwijderd zijn. Waarom vindt een verandering soms wel soms niet plaats of in de ene taal of fase wel en in de andere niet? En waarom voltrekt een verandering zich in de ene en niet in de andere richting? We zullen in 22 op deze vragen terugkomen. Daar zal ook de rol van de leeftijdsgroepen, waarover we hier en daar al iets opgemerkt hebben (welke leeftijdsgroepen introduceren de veranderingen?), nader aan de orde gesteld worden.

Ten slotte een overzicht van de inhoud van het volgende deel (de hoofdstukken 10 tot en met 13); daarin gaan we in op de implicaties die de veranderingen kunnen hebben voor de grammatica en de woordenschat van een taal. Hoofdstuk 10 is gewijd aan fonologische, hoofdstuk 11 aan morfologische, hoofdstuk 12 aan syntactische en hoofdstuk 13 (onder meer) aan lexicale verandering.

9.2. Historische aantekeningen

9.2.1. Klankwetten

Met wat we in hoofdstuk 6 besproken hebben, blijven we voor een groot deel nog binnen de historische taalwetenschap zoals die in de 19e eeuw tot ontwikkeling is gekomen: de neogrammatische taalwetenschap (zie 5.2.3). Dat geldt echter niet voor de in 6.3 besproken grammaticale, semantische en stilistische condities op klankwetten. In de neogrammatische visie immers werken klankwetten onafhankelijk van betekenis (in de ruimste zin van het woord, inclusief grammaticale functie en stilistische waarde). We hebben in 6.3 ook van uitzonderingen op klankwetten gesproken, waarmee we in conflict gekomen zijn met de bekende stelling van de uitzonderingsloosheid van de klankwetten. Het zijn vooral moderne taalhistorici die binnen een generatief model werken, die de aandacht op de mogelijkheid van grammaticale en semantische conditionering gevestigd hebben.

We hebben in 6.4 aandacht besteed aan de fonetiek van de klankveranderingen. Ook tot de ontwikkeling van de fonetiek hebben de neogrammatici in belangrijke mate bijgedragen. Een belangrijk kenmerk van hen was immers dat ze een afkeer hadden van (al te veel) theoretische speculatie en dat ze zich op de taalfeiten zelf richtten, o.a. op de wijze waarop de klanken in levende talen worden gevormd. In dit verband moet de foneticus Eduard Sievers genoemd worden, met zijnGrundzüge der Phonetik van 1876. Door de ontwikkeling van een wetenschappelijke fonetiek werd de beoefening van de historische klankleer pas goed mogelijk.

Hoewel de neogrammatici onder de indruk waren van de universele, voor alle tijden en plaatsen geldende natuurwetten, beseften ze wel dat klankwetten historische gebeurtenissen waren, gebonden aan een bepaalde tijd en een bepaalde plaats. Voor de relatieve chronologie van de klankwetten ontwikkelden ze de in 6.5 besproken argumentaties. De termenfeeding enbleeding die in dat verband gebruikt zijn, zijn afkomstig van de generatieve linguïst Paul Kiparsky. Ze werden het eerst gebruikt bij ordening van regels binnen een synchrone fonologie.

Ook de vraag naar de (fysisch-fysiologische en psychologische) factoren in

klankverandering werd al door de neogrammatici gesteld. De in 6.6.1 behandelde structurele tendensen moeten echter tegen de achtergrond van het structuralisme worden gezien. Bij push chains speelt echter zoals we gezien hebben, niet alleen structuur maar ook functie een rol. In verband met deze structuralistisch-functionalistische zienswijze kunnen de namen genoemd worden van de russische linguïst Roman Jakobson (1896-1982) en van de franse linguïst André Martinet. Hedendaags sociolinguïstisch onderzoek naar

klankveranderingsprocessen, o.a. door William Labov in de Verenigde Staten, heeft nieuw licht geworpen op primaire en structurele veranderingstendensen.

9.2.2. Analogie en verwante fenomenen

Ook met de begrippen analogie, volksetymologie, contaminatie, reïnterpretatie,

betekenisdifferentiatie, retrograde vorming bevinden we ons volop in de traditionele historische taalwetenschap. Zoals in 5.2.3 al is opgemerkt, speelt de analogie een belangrijke rol in de neogrammatische visie op klankverandering: klankwet en analogie zijn daarin de grote tegenpolen. Het onderscheid paradigmatisch - syntagmatisch moet echter met De Saussure in verband worden gebracht en met het isomorfieprincipe komen we evenmin bij de neogrammatici terecht maar zoals de alternatieve naam al aangeeft (Humboldtiaans principe), bij de 19e-eeuwse geleerde Wilhelm von Humboldt (1767-1835), een interessante en belangrijke figuur op wie we in de volgende paragraaf nog terugkomen. Op het verschijnsel van de homonymievermij ding hebben vooral taalgeografen de aandacht gevestigd. Het beroemde ‘kat’-‘haan’-geval van Gascogne, dat in 7.3.1 als voorbeeld besproken is, is afkomstig van de frans-zwitserse dialectoloog Jules Louis Gilliéron (1854-1926). Het is begrijpelijk dat het verschijnsel speciaal in de franse dialectologie ontdekt werd. In die dialectologie vroeg men zich nl. af hoe uit de overgeleverde latijnse vormen zich die van de franse dialecten hebben ontwikkeld. Hierbij stuitte men op klankwettige samenval van vormen en op mogelijke reacties daarop.

Inzicht in de grote betekenis van het verschijnsel van de productiviteit hebben we aan ontwikkelingen binnen het structuralisme te danken. De definitie van dit verschijnsel in 7.6 (inclusief het element dat nieuwvorming ongemerkt en onopzettelijk in zijn werk dient te gaan) is afkomstig van de nederlandse morfoloog Henk Schultink. De visie van De Saussure op de synchronie was nogal statisch; latere structuralisten (o.a. Roman Jakobson) hebben erop gewezen dat de synchronie ook dynamisch kan zijn, terwijl omgekeerd de diachronie niet altijd dynamisch is maar ook statisch kan zijn. In de aan het verschijnsel van de productiviteit gewijde paragraaf (7.6) spelen de structuralistische begrippen synchronie -diachronie en statisch - dynamisch een belangrijke rol. De visie op analogieverschijnselen bij generatieve taalhistorici komt in 13.3 aan de orde.

9.2.3. Betekenisverandering

Ook het hoofdstuk over betekenisverandering is in hoge mate op de 19e-eeuwse

taalwetenschap geënt en wel op de historisch-filologische semantiek. De woordveldtheorie is echter een structuralistische benadering; ze werd ontwikkeld door de duitse taalkundige Jost Trier (1894-1970), van wie het middelhoogduitse voorbeeld van het ‘kennis’-woordveld afkomstig is (8.3.3). De theorie werd verder uitgewerkt door Leo Weisgerber en Walter Porzig. De woordveldtheorie grijpt overigens niet alleen op De Saussure maar ook op Wilhelm von Humboldt terug. Voor hem was de taal niet louter een product, eenergon, maar bovenal eenenergeia, een creatieve bezigheid; een belangrijk begrip bij hem is ook die innere Sprachform, waarbij -form als iets actiefs, als vormende vorm, moet worden begrepen. Taal is bij Von Humboldt in de eerste plaats een kracht waarmee de mens de dingen in de buitenwereld ordent (ordening als actie). Analyseert men de taal als statisch fenomeen, dan ontdekt men de ordening als resultaat van die bezigheid, hetWeltansicht dat erin vervat ligt: het geheel van (semantische) inhouden dat kenmerkend voor die taal is. De voor een taal typische ordening van de buitenwereld is niet identiek aan die buitenwereld zelf; er is sprake van eensprachliche Zwischenwelt. Talen en taalfasen kunnen op het punt van die talige tussenwereld van elkaar verschillen; een voorbeeld van verschillende taalfasen is het ‘kennis’-woordveld in het Duits, waaruit ook duidelijk wordt dat de mens door middel van de taal steeds met de ordening van de wereld bezig blijft.

Voor de moderne prototypetheorie is de cognitieve psychologie zeer belangrijk. In het biezonder valt hier op het werk van de amerikaanse psychologe Eleanor Rosch te wijzen. De cognitieve psychologie is een reactie op het behaviourisme, waarin met een stimulus respons-model gewerkt wordt: men dient een mens een prikkel toe en dan reageert hij daar op een bepaalde manier op. In de cognitieve psychologie wordt tussen die prikkel en die reactie de menselijke geest ingeschakeld. Tussen prikkel en reactie vinden in de geest cognitieve processen plaats (lat.cognitio ‘leren kennen’): waarneming, interpretatie, conclusies, besluit om op een bepaalde wijze te reageren etc. De prototypetheorie heeft zoals we gezien hebben, betrekking op de vraag hoe een mens ‘begrippen’ (betekenissen) vormt en die vervolgens toepast (duidelijk een cognitief oftewel mentaal proces).

Deel 3

Taalverandering 2