• No results found

De talige, sociale en stilistische geleidelijkheid

Het proces van taalverandering

15. De talige, sociale en stilistische geleidelijkheid

15.1. De talige geleidelijkheden

15.1.1. Inleidende opmerkingen

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe we door middel van vergelijking van leeftijdsgroepen een taalveranderingsproces op het spoor kunnen komen. Niet alleen kan dan blijken dat jongeren een bepaalde verandering hebben die bij ouderen nog niet voorkomt, maar ook dat bij de jongeren een bepaalde verandering alweer in een aantal opzichten voortgeschreden is. Dit aspect, het aspect van de talige geleidelijkheden, komt in de volgende paragrafen aan de orde. Voorlopig abstraheren we hierbij van verschillen in gebruikssituatie en sociale groep.

De besproken geleidelijkheden impliceren dat men van een ‘klankwet’ niet van te voren kan vaststellen dat ze regelmatig zal werken: in alle in aanmerking komende woorden, bij alle sprekers, in alle situaties enz. Men kan wel zeggen dat een klankwet - en we zullen nog zien waardoor - ernaar tendeert regelmatig te werken. Succes is echter niet bij voorbaat verzekerd. Niet alle klankwetten brengen het echt tot een goed einde; een groot aantal komt zelfs niet verder dan een begin. Het is waarschijnlijk juist iets biezonders wanneer een klankwet met 100% regelmaat werkt.

15.1.2. De fonetische, input- en conditionele geleidelijkheid

We stellen in de eerste plaats de vraag of de verandering (en dan speciaal de

klankverandering) zèlf al dan niet als plotseling gezien moet worden: gaat deī abrupt in ei over of is er sprake van een langzame verschuiving? Een dergelijke geleidelijke verschuiving is nog iets anders dan een verandering met een beperkt aantal tussentrappen. Zo wordt wel verondersteld dat een tussenfase tussenī enerzijds en ei anderzijds een lichte diftong geweest is, die min of meer te analyseren is in een eerste component [I] als de vocaal van pit, gevolgd door een j-achtig element als tweede component. In wezen verschuift hiermee het probleem. De vraag blijft dan immers of de overgang vanī tot die lichte diftong en van die lichte diftong totei als abrupt dan wel als geleidelijk moet worden gezien. We moeten rekening houden met de mogelijkheid dat sommige klankveranderingen abrupt (bijv. de metathesis vangesp tot geps: zie 6.4), andere geleidelijk verlopen (zoals toch wel de overgang vanī tot [Ij] en van [Ij] tot ei). Veel onderzoek is op dit punt nog nodig. We komen op de kwestie in 15.1.4 terug.

Wat verder de diftongering betreft: het is heel goed mogelijk dat de diftongering bij deī begonnen is en dat dey̅ later is gaan meedoen. Nu is het ook mogelijk hier van twee verschillende klankwetten te spreken, maar zoals we in 6.6.1.1 gezien hebben, is het beter hier één klankwet aan het werk te zien die zijn input verruimt: diftongeerde oorspronkelijk alleen deī, als de y̅ ook meedoet, diftongeert in het algemeen de lange hoge (zeer gesloten) vóórvocaal (gerond of ongerond); gaat tenslotte ook deū meedoen, bijv. in nou uit nū ‘nu’, dan betreft de diftongering in het algemeen de lange hoge vocaal, vóór zowel als achter, gerond zowel als ongerond. Dat we inderdaad met inputgeleidelijkheid rekening moeten houden, blijkt uit onderzoekingen van Labov in New York. De vocalen vanask en broad ontwikkelen daar beide zeer hoge waarden (resp.i- en u-achtig); de eerste vocaal ligt echter duidelijk voor.

Er zijn verder aanwijzingen dat de diftongering eerder plaatsvindt vóór een vocaal (en in de Auslaut), in bijv.vrijen (en wij), dan vóór een consonant, in bijv. wijn; er kan dus sprake zijn van verruiming van de condities. Die verruiming kan zo ver gaan dat in het eindstadium een klankwet ongeconditioneerd verloopt.

(Conditionele geleidelijkheid kunnen we ook bij syntactische veranderingen constateren. Een voorbeeld is het verdwijnen van de tweeledige negatieen...niet in het Nederlands: vgl. mnl.(Mer Eggheric) en (groetic) niet ( Karel ende Elegast); de tweeledige negatie blijkt nl. in de bijzin het laatst te verdwijnen.)

In verband met het procesmatige karakter van een klankwet wordt wel het begripfonetische analogie gebruikt: naar analogie van de ī in één woord gaat de ī in een ander woord meediftongeren. Deze fonetische analogie is uiteraard een vorm van zuiver vormelijke analogie (zie 7.2.1). Ook het op een gegeven moment meedoen van dey̅ kan als analogie worden begrepen: dey̅ gaat meediftongeren op grond van een fonetische overeenkomst met deī. We kunnen hier ook van fonetische reïnterpretatie spreken. Er vindt bij de verruiming van de input telkens, kunnen we zeggen, zo'n reïnterpretatie plaats. Als deī diftongeert tot ei, dan blijft dat beperkt tot de lange hoge ongeronde vóórvocaal. Op een gegeven moment reïnterpreteert men de input als ‘iedere lange hoge vóórvocaal’ (dus zonder het kenmerk ongerond); op dat moment gaat dey̅ in de diftongering meedoen. Een dergelijke

reïnterpretatie kan alleen maar plaatsvinden doordat de oude en de nieuwe klank, deī en deei, een tijd lang, sociaal, stilistisch en wellicht ook lexicaal bepaald, naast elkaar voorkomen. Men interpreteert de nieuwe klank dan nog op basis van de oude, volgens een regel: /ī/ → <ei>. De volgende reïnterpretatie houdt in ‘iedere lange hoge vocaal’ (zonder het kenmerk vóór) met als gevolg dat nu ook deū meedoet. Op eenzelfde wijze, door fonetische reïnterpretatie, kan zich de conditionering verruimen. De psychologische achtergrond van deze generaliserende reïnterpretaties is dat de groep sprekers bij wie ze plaatsvinden, als het ware bang is het niet goed genoeg te doen en niet te beantwoorden aan het model van de innoverende groep die wordt nagevolgd (een soort hypercorrectie; zie voor dit begrip verder 15.3). Het is speciaal de fonetische analogie (of fonetische reïnterpretatie) waaruit de regelmaat (voorzover aanwezig) van een klankwet moet worden verklaard.

Hypercorrecte reïnterpretatie zou ook een rol kunnen spelen bij de fonetische

geleidelijkheid, bijv. in het besproken voorbeeld dat [Ij] opschuift totei. Bepaalde individuen gaan de eerste component van de diftong iets opener uitspreken, andere individuen volgen dat na maar ‘overdrijven’ daarbij, totdat de eerste

component de waarde vanĕ [ε] heeft bereikt. We kunnen hiervoor de term klankoverdrijving gebruiken (overdrijving van de output).

Ook formeel-semantische analogie kan bij de uitbreiding van een klankwet in het spel zijn, bijv. bij de verruiming van de conditionering. Een klankwet verloopt in het begin

geconditioneerd. Daardoor ontstaan alternanties: vormen met de nieuwe en vormen met de oude klank binnen hetzelfde paradigma. Zo kunnen we ons voorstellen dat op een gegeven momentvrijen (vóór vocaal) al de diftong heeft maar vrijt (vóór consonant) nog niet. Dat vóór vocaal eerder een diftong ontstaat dan vóór consonant is natuurlijk: tussen in casu de ī en de volgende sjwa vormt zich gemakkelijk een j-element. Door analogie komt dan vervolgens de nieuwe klank ook in de andere vormen terecht, in casu invrijt. Dit wordt als een verruiming van de condities begrepen, d.w.z. de fonetische reïnterpretatie neemt het weer over en de diftong dringt bijv. ook intijd (waarbij in het paradigma geen vorm met de positie vóór vocaal voorkomt) binnen. Het is dus mogelijk dat een klankverandering zich langs deze weg tot minder natuurlijke omgevingen uitbreidt: het ontstaan van een diftong vóór vocaal is natuurlijker dan vóór consonant. In een klankwettig proces kunnen dus analogische ontwikkelingen begrepen zijn. Dit betekent dat het onderscheid tussen klankwet en analogie, ook al als gevolg van het begrip fonetische analogie, niet zo scherp is als in de hoofdstukken 5 en 6 is gesteld.

Omgekeerd kunnen bij analogiewerking ‘klankwettige’ aspecten worden vastgesteld. Zo ontstaan zoals we al vaker gezien hebben, door de klankwet van de rekking in open syllabe met hoofdaccent alternanties tussen enkelvoud en meervoud van substantieven:dag -dagen. Wanneer die alternanties analogisch worden opgeruimd, dan gebeurt dat wèl wanneer de alternerende vocalen vóór stemloze obstruent of liquida staan (bisschop - bisschoppen, getal - getallen), niet wanneer ze vóór stemhébbende obstruent staan (dag - dagen).

Ter afsluiting van deze paragraaf bekijken we een taalvariatiepatroon dat duidelijk bepaald wordt door intern-linguale factoren, in casu factoren die met de conditionering verband houden. Het patroon heeft betrekking op de leidset-deletie (apocope); een voorbeeld daarvan is het woordknecht dat als knech wordt uitgesproken. De t-deletie komt overigens in meer steden en streken in Nederland voor. Het patroon kwam tevoorschijn bij een onderzoek (onder leiding van J.W. de Vries) waarbij alleen mannelijke Leidenaars van boven de 54 als informant fungeerden. Ze waren uit diverse lagen van de bevolking afkomstig.

Det-deletie blijkt afhankelijk van wat er volgt en van wat er voorafgaat. Om te beginnen wat volgt. Als er in de zin (bijv. opknecht) een consonant volgt, dan komt volgens het onderzoek het percentage t-deletie op 18%; volgt er een vocaal, dan is het 16%; volgt er een pauze, dan is het 12%. Er is dus sprake van een dalende lijn. Een dalende lijn manifesteert zich ook wanneer we de voorafgaande klank bekijken: na fricatief 60%, na occlusief 23%, na nasaal 11% en na liquida 6% deletie. Gaan we dus vanknecht via stipt naarband en held, dan neemt de deletie sterk af. Ten slotte blijkt voor de deletie ook van belang of er al dan niet een interne morfeemgrens voorafgaat. Is dat niet het geval, dan is het percentage 10%, is dat wel het geval, dan is het 23%. In gevallen alszegt en gezegd vindt dus aanmerkelijk meer deletie plaats dan in een geval alsknecht, waarbij de -t tot de stam van het woord behoort. De achtergrond hiervan is waarschijnlijk dat om zo te zeggen de flexie-t gemist kan worden: er is tussen (ik) zeg en (hij) zegt geen betekenisverschil, alleen verschil in syntactische valentie, en het voltooide

deelwoordgezegd is door het prefix ge- al voldoende gekarakteriseerd. Bij deletie van een -t die tot de stam behoort, bestaat echter het gevaar dat het woord moeilijker herkenbaar wordt.

In het besproken patroon manifesteert zich duidelijk de intern-linguale bepaaldheid van taalvariatie. De variatie is in het bovenstaande per conditie beschreven. Niet duidelijk is hoe de samenhang tussen de verschillende condities is: geldt bijv. ook voor de conditie vóór consonant resp. vóór vocaal resp. vóór pauze afzónderlijk dat det-deletie na fricatief groter is dan na occlusief? enz. Het is verder niet duidelijk of het patroon wijst op een verandering die aan de gang is, dan wel op een verandering die heeft plaatsgevonden en als het ware gestold is. Om hierachter te komen zouden we ook verschillende leeftijdsgroepen in het onderzoek moeten betrekken. Van een verandering is op z'n minst sprake gewéést: er valt op etymologische gronden niet aan te twijfelen dat de oude vorm vanknech knecht met t is geweest.

15.1.3. Lexicale geleidelijkheid

Het is mogelijk dat een klankverandering zich ook lexicaal diffuus verbreidt: de verandering behoeft zich niet bij alle woorden waarvoor bepaalde condities gelden, op hetzelfde moment te manifesteren. Bij een vergelijking van ouderen met jongeren kan blijken dat de laatsten in heel wat meer woorden een klankverandering hebben dan de eersten. De mogelijkheid van lexicale abruptheid mogen we overigens niet uitsluiten. In ieder geval zijn voor grote amerikaanse steden nogal wat vocaalveranderingen (palatalisering, velarisering, verhoging, verlaging van vocalen enz.) geconstateerd die lexicaal abrupt verlopen. Bij andere

vocaal-veranderingen (verlengingen en verkortingen) bleek echter wèl lexicale diffusie te constateren. De vraag is wat er bepalend voor is dat een verandering al dan niet lexicaal diffuus verloopt. We bevinden ons hier op een terrein waarop nog veel onderzoek, naar hedendaagse veranderingen en veranderingen in het verleden, moet worden verricht. Er zijn aanwijzingen dat naarmate er meer fonetische eigenschappen bij een verandering in het geding zijn (de verandering dus ingewikkelder is), de kans op lexicale diffusie groter is. Zo is het een eenvoudige verandering wanneer een klinker een andere articulatieplaats krijgt; ingewikkelder is een verandering van kort naar lang of omgekeerd: hierbij moeten we niet alleen rekening houden met een verschil in lengte maar ook met verschillen in

(spier)spanning, graad van openheid (bij verlenging wordt een vocaal wat opener oftewel hoger), articulatieplaats (de verlengde vocaal is palataler) enz. Dergelijke ingewikkelde klankveranderingen zijn dan ook fonetisch abrupt terwijl de eenvoudige veranderingen fonetisch geleidelijk zijn.

De vraag is vervolgens, als een klankverandering lexicaal diffuus verloopt, volgens welke lijnen dit gebeurt. Het is op voorhand niet aan te nemen dat we hier met chaotische patronen te maken krijgen. Ook op dit punt is nog veel onduidelijk, maar er zijn toch al wel enkele aanwijzingen. Eén van die aanwijzingen houdt in dat althans in sommige gevallen de uitbreiding eerst langzaam gaat en na een soort drempel te hebben genomen zich in snel tempo doorzet (de ‘threshold condition’). Tegen het einde neemt de intensiteit dan weer af. Niet alle klankwetten komen over de drempel heen; in dat geval is er sprake van sporadische veranderingen, die ook nog ongedaan gemaakt kunnen worden.

Ook is het mogelijk dat klankwetten op het eind niet alle resterende woorden nog bereiken; er blijven dan relicten.

Een andere aanwijzing houdt in dat in geval van assimilatie- of reductie-processen de meest frequente woorden het eerst aan de beurt komen. De ratio hiervan kan zijn dat deze woorden door hun frequente gebruik goed herkenbaar zijn en qua klankvorm wel een stootje kunnen velen. In geval echter van veranderingen die gemarkeerde segmenten (of

opeenvolgingen daarvan) in minder gemarkeerde veranderen, zouden juist de minst frequente het eerst aan de beurt komen. De frequente woorden zijn meer in het taalgebruik verankerd; gemarkeerde segmenten kunnen zich in frequente woorden gemakkelijker handhaven. In het Middelengels ontstond eenø̅, die vervolgens weer ontrond werd (bijv. in deop ‘diep’, later metē, mod.eng. deep). Dat is een verandering naar een minder gemarkeerde toestand: het is normaler dat (in tegenstelling tot een achtervocaal) een vóórvocaal [-gerond] dan dat hij [+gerond] is. Talen zonder geronde vóórvocalen zijn dan ook heel gewoon in tegenstelling tot talen zonder óngeronde vóórvocalen (vgl. 2.5). Daar kwam bij dat deø̅ de enige geronde voorvocaal was die voorkwam; verder is het mogelijk dat er een algemene beperking bestaat in die zin dat eenø̅ (als geronde middenvocaal) niet gewenst is als er daarnaast niet tevens eeny̅ (geronde hoge vocaal) voorkomt. In ieder geval blijkt het ontrondingsproces zich van minder naar meer frequente woorden te nebben uitgebreid.

Een voorbeeld van een middelengelse verandering, waarbij de meest frequente woorden wèl vooropgingen, is het ontstaan van de nieuwe middelengelse diftongen uit combinaties van vocaal plus semivocaal (j of w), hetgeen als een assimilatieproces kan worden beschouwd (dej en de w versmelten met de voorafgaande vocaal tot een diftong). Vgl. wĕj > wei ‘weg’ (mod.eng.way).

Bij het onderzoek naar het ontstaan van de middelengelse diftongen kwam ook naar voren dat in de positie vóór vocaal diftongvorming wèl bij de substantieven, niet bij de werkwoorden voorkwam; ook de woordsoort schijnt dus van invloed te zijn. Misschien moeten we de volgende ontwikkeling veronderstellen. De diftong vormde zich het eerst bij een paar frequente substantieven. Een bepaalde generatie krijgt dan het gevoel dat de diftongvorming iets met het substantief-zijn te maken heeft en zal die vorming dan het eerst bij die woordsoort doorvoeren. Hier zou zich dan wellicht de neiging van de taalgebruiker openbaren om klankeigenaardigheden zoveel mogelijk met semantische kenmerken te verbinden (vgl. 7.3): de klankvariatie wordt zo voor hem doorzichtiger en hanteerbaarder. Ook bij een proces van vocaalverkorting in West-Vlaanderen bleek het lexicale diffusie-proces ten dele althans via woordklassen en woordsubklassen te verlopen.

Ook bij andere taalveranderingen, van morfologische, syntactische en semantische aard, moeten we met lexicale diffusie rekening houden. Als bijv. bij bepaalde sterke werkwoorden het middelnederlandse praeteritum singularis metă analogisch vervangen wordt door een praeteritum metŏ (geval bant > bont, vgl. 7.3.1 en 11.2.3.3), dan is het wel zeker (gezien ook de grilligheid waarmee de analogie werkt: 7.3.4) dat dit niet bij alle in aanmerking komende werkwoorden tegelijkertijd gebeurd is. De frequente woorden zullen de meeste weerstand tegen deze analogische verandering geboden hebben. Een syntactisch voorbeeld is de ontwikkeling van het gebruik van het hulpwerkwoordto do in het Engels in de 18e eeuw. We hebben gezien (14.3.1) dat dit gebruik zich dan duidelijk in

de moderne richting ontwikkelt. Het is echter interessant te zien dat speciaalI know not..., met het werkwoordto know en dus zonder to do, zich nog lange tijd weet te handhaven. Waarschijnlijk is ook hier frequentie een belangrijke factor geweest.

15.1.4. Grammaticale (en norm)aspecten

In deze paragraaf gaan we nog wat dieper in op de grammaticale (en normatieve) aspecten van de in de vorige paragrafen besproken talige geleidelijkheden. Het is niet mogelijk deze aspecten hier zeer diepgaand te bespreken: daarvoor ontbreekt de ruimte en daarvoor is er op dit punt ook nog te weinig onderzocht. We gaan bij wijze van voorbeeld uit van de verandering van een klank x in een klank y. Zie schema 21.

Schema 21 (grammaticale aspecten taalverandering)

productieregel productie perceptieregel perceptie x x fase 1 x y → x/c x - y fase 2 x → y/c x - y y → x/c x - y fase 3 y → x/c x - y x → y/c x - y fase 4 y x → y/c x - y fase 5

Een bepaald individu hoort op een gegeven moment (fase 2) naast x in een bepaalde conditionering dan wel in een bepaald woord (c) ook y. Op grond van het naast elkaar voorkomen interpreteert hij in zijn perceptie y als een manifestatie van een ‘onderliggende’ x (een perceptieregel): vergelijk de in 15.1.2 genoemde interpretatieregel. Als hij nu zelf behalve x ook y gaat produceren (fase 3), dan betekent dat dat hij ook y acceptabel is gaan vinden. Zijn norm is veranderd. De onderliggende klank is nog steeds x, maar er is nu een optionele productieregel toegevoegd waarmee uit x y kan worden afgeleid. Later (fase 4) kan er een grammaticaal ingrijpender verandering plaatsvinden: de onderliggende klank is dan y en met een optionele regel kan daar x uit worden afgeleid; met een nieuwe

perceptieregel wordt x nu tot y herleid. In fase 5 worden er door het betreffende individu alleen nog maar y's geproduceerd; met de nieuwe perceptieregel interpreteert hij nu x'en bij andere individuen, zolang die nog voorkomen, als manifestaties van onderliggend y. Intussen is zijn norm opnieuw veranderd: blijkbaar vindt hij x niet langer acceptabel.

Het beeld wordt ingewikkelder wanneer er reeds een y bestond, waarmee de zich uit x ontwikkelende y gaat samenvallen. Fase 4 impliceert dan dat er identificatie met de reeds aanwezige y plaatsvindt. Het is voorstelbaar dat dan ook uit oude y van tijd tot tijd x wordt afgeleid. Het is echter de vraag of het zo ver komt: er kan immers een push chain optreden. Aan die mogelijkheid kunnen we al bij fase 2 denken: het is immers verwarrend wanneer y twee kanten op geïnterpreteerd kan worden. Ook splitsing, van onderliggend x in x en y alnaargelang de conditionering, moet in fase 4 worden gesitueerd.

We zijn hierboven uitgegaan van één en hetzelfde individu dat alle genoemde fasen doorloopt. Het is niet onmogelijk dat dit zo gebeurt. We kunnen ook en misschien beter aan een opeenvolging van verschillende individuen denken, speciaal bij de overgang van fase 3 naar fase 4. Een bepaald individu komt tot een grammaticale reïnterpretatie op grond van wat hij hoort bij in zijn ogen navolgenswaardige individuen. Denk hierbij ook aan de taalverwervende generatie.

Een wat ander beeld krijgen we wanneer er sprake is van verruiming van de input of de conditionering of van overdrijving van de output; we kunnen voor deze gevallen de optionele productieregel (fase 3) noteren resp. als x' → y/c, x → y/c', x → y'/c. Bij c' kunnen we ook aan lexicale conditionering denken: denk aan het proces van lexicale diffusie. Wat de overdrijving van de output betreft, de klankverandering verloopt in stappen, zij het dat deze stappen heel klein kunnen zijn (x → y', y'', y''' enz.).

De geschetste beelden zijn in essentie ook van toepassing op andere dan fonologische ontwikkelingen (morfologisch, syntactisch) waarbij sprake is van verandering van een element x in een element y. In geval van een nieuwvorming of van een nieuwe betekenis is er uiteraard van een dergelijke verandering geen sprake; het schema van deze paragraaf is dan niet van toepassing.