• No results found

Morfologische verandering

11.1. Inleiding

Er zijn vele manieren waarop in een taal nieuwe woorden kunnen ontstaan. Er is om te beginnen de zgn.Urschöpfung, het ontstaan van nieuwe woorden door klanknabootsing en klanksymboliek (imagische iconiciteit: zie 2.3). Voorbeelden van dergelijke woorden (met een opvallende, steeds identieke vocaalwisseling en met reduplicatie) zijn:tingeltangel, tiktak, mikmak, rimram, liflaf(jes) enz. Dergelijke klanknabootsende en klanksymbolische woorden zijn al in 2.1 aan de orde geweest.

Het is de vraag of klanken of klankcombinaties op zichzelf een bepaalde klanksymbolische waarde hebben. Datsl- voor de taalervaring van de nederlanders zo'n waarde kan hebben, kan komen doordat deze combinatie vaak in woorden met een bepaalde ongunstige gevoelswaarde voorkomt:slet, sloerie, slampampen enz. Het succes ervan (statistisch lijkt er wel iets aan de hand te zijn ondanks uitzonderingen alsslaan) wijst er echter op dat er, akoestisch of articulatorisch, ook in de klankgroep zelf iets aanwezig moet zijn. Die inherente waarde kreeg zijn kans doordat de klankgroep voorkwam in woorden die door hun betekenis een gunstig ‘milieu’ vormden. Dat heeft dan het gebruik van de klankgroep in nieuwe woorden bevorderd (een soort analogie: diagrammatische iconiciteit).

Zeer moderne manieren van woordvorming zijn: vorming van letterwoorden: bijv.NCRV (Nederlandse Christelijke Radiovereniging) en AVRO (Algemene Vereniging Radio-Omroep); van afkortingen: bijv.info (voor informatie); van splinterwoorden, bijv. in de commerciële sfeer:chocomel, halvamel (koffiemelk met de helft minder vet) enz. Bij splinterwoorden worden delen van woorden samengevoegd die op zichzelf niet betekenisdragend zijn en ook niet noodzakelijkerwijs lettergrepen zijn:choco(lade) + mel(k), halv(e) + mel(k). Bij halvamel valt daarbij de verbindende a op; vgl. ook de klankverschijnselen bij afkortingen als bijv. defundi's (fundamentalisten) en de realo's (realisten) bij de duitse ‘Grünen’. Vooral in de hedendaagse ‘turbotaal’ bestaat een voorliefde voor afkortingen:depri ‘depressief’; beni ‘iemand die geacht wordt in Benidorm op vakantie te gaan’; afko ‘afkorting’.

Met deze manieren van woordvorming zullen we ons verder niet bezighouden. We beperken ons tot de drie onderdelen die traditioneel binnen de morfologie onderscheiden worden: flexie (verbuiging en vervoeging), afleiding en samenstelling.

11.2. Flexie

11.2.1. Inleidende opmerkingen

Bij flexie valt in de eerste plaats te onderscheiden tussenexterne en interne flexie. Bij de interne flexie wisselen klanken (meestal vocalen) af in vormen van hetzelfde paradigma: vgl.zingen - zongen. Bij de externe flexie wordt althans in het Nederlands met ‘uitgangen’ gewerkt: vgl.zing - zingt - zingen. We zouden ons eventueel ook ‘ingangen’ kunnen voorstellen, elementen die vóór de stam komen te staan, en inderdaad zijn er talen waarin die voorkomen.

Nog een andere mogelijkheid is het invoegen van flexie-elementen midden in de stam (zgn.infixen): vgl. lat. rumpo ‘ik breek’ (met een ingevoegde m in het praesens) - rupi ‘ik heb gebroken’; got.standan ‘staan’ (met een n-infix in het praesens) - stoþ ‘ik/hij stond’.

In de volgende paragrafen beperken we ons tot de externe flexie met behulp van ‘uitgangen’; in 11.2.3 komt de interne flexie ter sprake.

(Bij flexie kan ook hetreduplicatieprocédé optreden. Een voorbeeld daarvan levert het Gotisch. In de verleden tijd vanháitan (‘noemen’): haíháit, komt er vóór de stam een soort prefix te staan, waarin de beginconsonant van de stam wordt herhaald. In andere talen komt ook reduplicatie ín of achter de stam voor.)

11.2.2. Externe flexie

11.2.2.1.Het deflexieproces

Als we de indoëuropese talenfamilie overzien, dan constateren we dat er in het algemeen gesproken van het uitgebreide, voor het Oerindoëuropees gereconstrueerde flexiesysteem niet al te veel is overgebleven. Per taal wisselt dit echter nogal. Als voorbeeld nemen we de nominale flexie. Het Oerindoëuropees moet acht naamvallen gehad hebben: vocatief, nominatief, genitief, datief, accusatief, ablatief, locatief, instrumentalis. Hiervan vinden we in het Nederlands weinig terug: we hebben nog verschil tussen subjects- en objectsvorm bij de pronomina (bijv.hij - hem) en verder nog resten van de genitief (Jans boek). Van versteende naamvallen in uitdrukkingen en van archaïsch taalgebruik zien we nu af. Hetzelfde geldt voor het Engels: vgl.he - him, John's book. In het Duits valt er echter heel wat meer terug te vinden:der Mann (nominatief), des Mannes (genitief), dem Manne (datief), den Mann (accusatief) enz. En een slavische taal als het Pools heeft er zelfs zeven. Ook als we oude indoëuropese talen nemen als bijv. het Sanskrit, het Grieks, het Latijn, het Gotisch, kunnen we meer terugvinden: het Sanskrit heeft nog alle acht de naamvallen, het Latijn mist een locatief en een instrumentalis, het Grieks evenals het Gotisch mist daarbij ook een ablatief. Het in vorm samenvallen van naamvallen (anders gezegd: het verdwijnen van de verschillen tussen de naamvalsvormen) wordt wel aangeduid met de termcasussyncretisme, letterlijk ‘het samengroeien van naamvallen’.

Ook op andere punten, de klasse-indeling van substantieven en adjectieven (in het Gotisch bijv.:a-stammen, i-stammen, u-stammen, n-stammen enz.), de indeling naar genus

maans) naar sterke en zwakke flexie bij de adjectieven (zie overzicht Gotisch bij 2.2.3), zijn er veel vormverschillen in de loop der eeuwen, zij het weer niet in alle talen in even sterke mate, verdwenen. Zoals we in 12.2.3.2 zullen zien, kan het verdwijnen van de

naamvalsverschillen voor een deel gecompenseerd worden door veranderingen in de woordvolgorde. Op de andere punten (klasse-indeling, genera, sterke en zwakke flexie bij het adjectief) vinden we in ieder geval geen compensatie, hetgeen ongetwijfeld ermee samenhangt dat hier geen functionele verschillen (meer) in het geding waren. Zo kwam bijv. het verschil tussen de genera niet (meer) overeen met een duidelijk verschil in betekenis. (Als we ver genoeg in de tijd teruggaan, nl. tot het Oerindoëuropees, blijkt aan het genusverschil nog een verschil in betekenis te hebben beantwoord; dat betekenisverschil werd echter zo vaag, dat men het gevoel ervoor verloor.)

Het eeuwenlange proces waarbij langzamerhand steeds meer van het oude flexiesysteem is verdwenen, duiden we aan met de termdeflexie. Het deflexie-proces is een voorbeeld van eendrift: de ontwikkeling van de taalstructuur over een lange periode in een bepaalde richting. Klankwetten en analogiewerkingen hebben bij de deflexie een belangrijke rol gespeeld. We zullen dit in de volgende paragraaf aan de hand van een onderdeel uit de geschiedenis van de germaanse morfologie illustreren.

11.2.2.2.Gotisch en Nederlands

We bekijken in deze paragraaf een gedeelte van de flexie van de gotische substantieven en vergelijken die met de overeenkomende flexie in het Middelnederlands en het moderne Nederlands. Het gotischetuggo ‘tong’ staat model voor een bepaalde klasse van

substantieven, die van de vrouwelijken-stammen, saiwala ‘ziel’ staat model voor die van de (steeds vrouwelijke)ō-stammen. Het overeenkomende mnl. tonge gaat volgens de zogenaamde ‘zwakke’ flexie,siele volgens de ‘sterke’. Voor het Gotisch is het nog zinvol vier naamvallen te onderscheiden. We beschouwen deze taal als (ongeveer) representatief voor het Gemeengermaans (het stadium dat volgt op het Oergermaans).

saiwala tuggo (nom.sg.) got. saiwalos tuggons (gen.sg.) saiwalái tuggon (dat.sg.) saiwala tuggon (acc.sg.) saiwalos tuggons (nom.pl.) saiwalo tuggono (gen.pl.) saiwalom tuggom (dat.pl.) saiwalos tuggons (acc.pl.) siele tonge mnl. siele(n) tonge(n) siele(n) tonge(n) siele tonge

tong/ziel mod.ndl. tong/ziel tong/ziel tong/ziel tongen/zielen tongen/zielen tongen/zielen tongen/zielen

Het is niet mogelijk de veranderingen in dit deelsysteem in alle details te bespreken; we beperken ons tot enkele punten.

De klankwetten (de vele reducties als gevolg van het centraliserend accent op de eerste syllabe: zie 6.6.3) hebben tot gevolg dat

1. naamvalsverschillen verdwijnen: door reducties vallen de uitgangen-ons, -ono, -om, -ons bij tuggo in het Middelnederlands in -en (pluralis) samen; ook in de gen., dat. en acc.sg. krijgen we zo klankwettig-en (de klankwettige acc.sg. tongen komt niet meer voor; zie beneden);

2. verschillen tussen de numeri verdwijnen: door de zojuist genoemde reducties worden bijtonge singularis en pluralis in de genitief en datief en aanvankelijk ook in de accusatief, aan elkaar gelijk;

3. verschillen tussen de klassen verdwijnen: zoweltuggo als saiwala (nom.sg.) leveren klankwettig een vorm ope op: tonge, siele, waardoor op dit punt het verschil tussen den- en de ō-stammen (in het Middelnederlands tussen de zwakke en de sterke flexie) verdwijnt.

Ook analogiewerkingen hebben tot gevolg dat

1. naamvalsverschillen verdwijnen: de acc.sg.tongen wordt gelijk gemaakt aan de nom.sg. misschien mede naar het model vansiele, waar die gelijkheid al klankwettig bestond; 2. verschillen tussen de numeri verdwijnen: de dat.sg.siele wordt naar analogie van

tongen vervangen door sielen, waardoor het verschil met de dat.plur. sielen verdwijnt; 3. verschillen tussen de klassen verdwijnen: vgl. o.a. de dat.sg.sielen die qua uitgang

gelijk gemaakt wordt aan de dat.sg.tongen.

Dit hele samenspel van klankwetten en analogiewerkingen, dat we hier niet tot in de finesses kunnen bespreken, leidt er tenslotte toe dat de naamvalsverschillen verdwijnen evenals het verschil tussen de beide klassen; wat overblijft en zo nodig weer hersteld wordt, is het blijkbaar als belangrijk ervaren verschil tussen de numeri: vergelijk hiervoor het moderne Nederlands. Zo verdween, door de klankwetten, nagenoeg het verschil tussen de singularis en de pluralis bijsiele; alleen in de datief bleef het bestaan. De dat.plur. ging klankwettig op -n uit; alle andere vormen misten een klankwettige -n. Analogisch, naar de datief en naar het paradigma vantonge, kwam overal in de pluralis de -n te staan; in de singularis won de n-loze vorm siele het, ondanks tijdelijke analogie in de 2e en 3e persoon naar tonge (sielen). Door het verdwijnen van de-n in die beide personen bij tonge (naar analogie van siele) ontstond er ook in het paradigma vantonge een consequent numerusverschil. Bij dit alles heeft zeker reïnterpretatie een rol gespeeld: de-n was in het Middelnederlands een naamvalsmarkeerder maar werd op een gegeven moment opgevat als markeerder van het meervoud en dat heeft de reorganisatie van de paradigmata sterk in de hand gewerkt. Het resultaat was in eerste instantietonge - tongen, siele - sielen, later als gevolg van

sjwa-apocope:tong - tongen, ziel - zielen (n-apocope leidt tot tong - tonge, ziel - ziele). Opmerkenswaard bij dit hele proces is nog dat niet de singularis maar de pluralis als gemarkeerde vorm tevoorschijn komt. Dat is een universeel verschijnsel: de pluralis wordt als gemarkeerd ervaren en dat wordt in de vorm door een markering tot uitdrukking gebracht (imagische iconiciteit).

Vervolgens enkele opmerkingen over de analyse van de vormen. Voor het

Middelnederlands ligt het voor de handsiele en tonge als stam te interpreteren en -n als buigingsuitgang, voor het moderne Nederlandsziel en tong als stam en -e(n) als uitgang. De sjwa-apocope leidt dus tot een reanalyse van stam en uitgang. Voor het got.saiwala kunnen we aan een stamsaiwal- denken met als uitgangen -a, -os enz., voor tuggo op een vergelijkbare manier aan een stamtugg- met als uitgangen -o, -ons enz. In de mnl. nom.sg. zouden we dan de gotische uitgang in de stam terugvinden: vgl.saiwala ziele, tuggo -tonge. In het geval tuggo zouden we, omdat de o in alle flexievormen voorkomt, ook aan een stamtuggo- kunnen denken

met als uitgangen NUL,-n enz. Op dergelijke analyseproblemen komen we in de volgende paragraaf terug.

Ten slotte: het deflexieproces leidt tot een onveranderlijke woordvorm. Dit kan bevorderd hebben dat men de voorkeur gaat geven aan devan-omschrijving boven de oude

genitiefverbinding:het huis van de heer in plaats van des heren huis. De oude genitief verdwijnt niet door de deflexie zelf.

11.2.2.3.Flecterende en agglutinerende talen

We hebben in de vorige paragraaf gezien dat we de gotische vormtuggo op twee manieren kunnen analyseren. Dergelijke analyseproblemen zijn typerend voor een ‘flecterende’ taal als het Gotisch. Kenmerkend voor flecterende talen (naast het Gotisch ook Latijn, Grieks, Sanskrit, Pools) is verder dat uitgangen soms meerdere functies tegelijk aanduiden en dat ze niet altijd voor dezelfde functies staan terwijl omgekeerd functies niet altijd door dezelfde uitgangen worden aangeduid. Vgl. bijv. de gotische uitgang-os in dagos (nom.plur. van de mannelijke a-stamdags) en saiwalos (gen.sg., nom.plur., acc.plur. van de o-stam saiwala); vgl. verder de functiecombinatie ‘nom.plur.’ waarvoor we ook uitgangen als-a, -eis, -uns aantreffen:waurda (van de onzijdige a-stam waurd ‘woord’), gasteis (van de i-stam gasts ‘vreemdeling’),handuns (van de u-stam handus ‘hand’).

Talen met een doorzichtiger flexiesysteem: een uitgang heeft maar één functie tegelijk, een bepaalde functie wordt steeds door dezelfde uitgang aangeduid en een bepaalde uitgang staat steeds voor dezelfde functie, hetenagglutinerende talen. Tussen beide types talen bestaat overigens een vloeiende overgang. Een bekend voorbeeld van een agglutinerende taal is het Turks. Daarin komt het volgende woord voor:evlerinden ‘uit zijn huizen’. Hierbij doen zich geen analyseproblemen voor:ev is de stam (nom.sg.) ‘huis’, ler duidt de pluralis aan,in possessiviteit ‘zijn’ en den de ablatieffunctie (‘uit’). Verder vervult in dit woord ieder element maar één functie tegelijk en worden de genoemde functies bij alle substantieven op dezelfde wijze uitgedrukt. Het omgekeerde, dat een bepaald element steeds dezelfde functie heeft, gaat voor het Turks níet op: het elementi(n) (hierbij doet zich combinatorische variatie voor) blijkt elders in het taalsysteem ook nog een andere functie te kunnen hebben. Hieruit blijkt dat het Turks geen volmaakt agglutinerende taal is.

Het Turks is overigens niet alleen in sterke mate agglutinerend, het is ook synthetischer (anders gezegd: minder analytisch) in vergelijking niet alleen met het Nederlands maar ook met het duidelijk flecterende Latijn, d.w.z. het drukt in het besproken voorbeeld in één vorm uit waarvoor de beide andere talen drie vormen nodig hebben: ndl.uit zijn huizen, lat. ex eius domibus. Het Latijn is op zijn beurt in het algemeen synthetischer dan het Nederlands: vgl. ndl.het huis van de vader (5 woorden) met lat. domus patris (2 woorden), dat echter sterk ambigu is: ‘het/een huis van de/een vader’. Wordt in een bepaalde taal naar verhouding zeer veel in één woord uitgedrukt, dan heet zo'n taalpolysynthetisch. Zo vinden we in het Nootka (een indianentaal) het woordinikw-ihl-'minih-'is-it-a, met als betekenis ‘verscheidene kleine vuren brandden in het huis’.

We kunnen ons voorstellen dat, merendeels door klankwetten, een agglutinerend systeem opshuift in de richting van een flecterend systeem. In eider geval blijkt er in het

dan bijv. in het Gotisch. De oerindoëuropese vormen die ten grondslag liggen aan got.dagos, gasteis, tuggons zijn resp. *dhŏgh-ŏ-ĕs, *ghŏst-ĕĭ-ĕs, *dŋgh-ŏn-ĕs. Ten eerste geeft hier de verdeling geen problemen: er is steeds een wortel, gevolgd door een stamvormend element (een soort suffix) en een uitgang (de bekende driedeling van het Oerindoëuropees), en ten tweede wordt hier duidelijk de nom.plur. steeds door dezelfde uitgang-es aangeduid. Door klankwetten en analogie zijn later de minder transparante vormen van het Gotisch ontstaan, waarin de oude-es-uitgang niet meer valt te isoleren. Veranderingsprocessen (klankwetten en analogiewerkingen) kunnen echter ook weer tot een doorzichtiger systeem leiden, zoals uit een vergelijking van het Gotisch en het Nederlands blijkt. De moderne meervouden zijn dagen, gasten, tongen: hierbij doen zich geen analyseproblemen voor (het is duidelijk wat stam en wat uitgang is) en ‘meervoud’ wordt hier steeds door-en uitgedrukt. Er bestaan daarnaast echter ook andere meervoudsuitgangen en omgekeerd kan-en ook andere functies hebben, bijv. ‘aanduiding van de infinitief’. Volmaakt doorzichtig is het Nederlands dus (nog) niet geworden.

Ten slotte nog een terminologische opmerking:flecterend betekent niet ‘met flexie’, agglutinerend niet ‘zonder flexie’. Ook met betrekking tot een agglutinerende taal kunnen we van flexie spreken. Het verschil is dat in een agglutinerende taal o.a. de opbouw van woorden uit stammen en uitgangen doorzichtiger is, terwijl in een flecterende taal de uitgangen in sterke mate met de stam of met elkaar zijn ‘vergroeid’. Een betere term in plaats van het misleidendeflecterend is het engelse fusional (ndl. fuserend, samensmeltend).

11.2.2.4.Ontstaan van flexiemorfemen (uitgangen)

Over dit moeilijke onderwerp worden slechts enkele opmerkingen gemaakt.

In een aantal gevallen kunnen we uitgaan van een syntactische verbinding waaruit een samenstelling ontstaat (zie hiervoor 11.3.2.1) en waarin vervolgens het tweede deel tot uitgang wordt (vgl. het ontstaan van affixen uit delen van samenstellingen: 11.4.4). Een voorbeeld levert het Oergermaans waarin de ‘verleden tijd’ op twee manieren kon worden aangegeven: met behulp van vocaalwisseling (interne flexie; bij de sterke werkwoorden) en met behulp van een hulpwerkwoord ‘doen’. Uit deze laatste combinatie zijn de zwakke werkwoorden voortgekomen. Een verleden tijds-vorm alsmaakte gaat dus (althans volgens een zeer aannemelijke verklaring) terug op een combinatie van een nomen actionis met de betekenis ‘maken’ en een hulpwerkwoord ‘deed’: ‘ik/hij maken deed’. Het hulpwerkwoord ‘doen’ is hier dan niet als causatief maar als perifrastisch (omschrijvend) op te vatten. Een vergelijkbaar gebruik vandoen kan men heden ten dage in gesproken taal waarnemen: dan doen we eerst de ramen zemen. Het oude hulpwerkwoord, dat blijkbaar áchter het nomen actionis kwam te staan, leeft voort in de uitgang-te/-de. Als zelfstandig woord leeft het verder in het hedendaagsedoen.

11.2.3. Interne flexie

11.2.3.1.De Ablaut

Duidelijke voorbeelden van interne flexie vinden we bij de sterke werkwoorden, bijv.stijgen - steeg - stegen - gestegen. Binnen de stam st-g wisselen twee vocalen af: ei <ij> en ē. Met deze alternantie gaan betekenisverschillen gepaard: deei komt in de tegenwoordige tijd voor, deē in de verleden tijd en het verleden deelwoord. Als we de werkwoordsvormen nam ennamen bekijken, dan stellen we slechts een syntactisch verschil vast: nam met een ă treedt op bij een enkelvoudig subject,namen met een ā bij een meervoudig subject. (Het vormverschil is tweeledig; interne flexie komt hier steeds met externe gecombineerd voor. Een dergelijke combinatie komt vaak voor.)

Het principe van de interne flexie speelt in het biezonder in de afroaziatische talen een belangrijke rol. Vergelijk ter illustratie de volgende vormen van het arabische werkwoord voor ‘schrijven’:kataba ‘hij schreef’, katabtoe ‘ik schreef’, jaktoeboe ‘hij schrijft’, katib ‘schrijvend’,maktoeb ‘geschreven’, met telkens dezelfde ‘wortel’ ktb maar met wisselende vocalen (en soms ook voor- of achtervoegsels, externe flexie dus). Een mogelijkheid is ook dat er tussen twee van de consonanten geen vocaal staat; ook NUL doet dus in de alternantie mee.

De interne flexie bij de sterke werkwoorden is al heel oud: ze gaat in principe (er hebben zich zeker analogische uitbreidingen voorgedaan) terug op de oerindoëuropese tijd. De term die ervoor gebruikt wordt, isAblaut. Deze term wordt gebruikt voor alle vocaalwisselingen, ook buiten de sterke werkwoorden, die in principe teruggaan op het Oerindoëuropees. Ablaut is een bekend verschijnsel in alle germaanse talen: vgl. ndl.spinnen - spon - gesponnen, du.spinnen - spann - gesponnen, eng. to spin - span - spun, fri. spinne - spȗn - spȗn, zw. spinna - spann - spunnit. Omdat de oorsprong ervan in het Oerindoëuropees ligt, vinden we de Ablaut ook in andere indoëuropese talen dan de germaanse terug, bijv. in het Grieks: vgl.leipein ‘laten’ - leloipa ‘hij heeft gelaten’. Let op de afwisseling ei - oi: ei in

infinitief-praesens,oi in het perfectum. (Leloipa vertoont ook reduplicatie.) En vgl. lat. precāri ‘vragen’ -procus ‘vrijer’ met oude ĕ - ŏ -Ablaut.

Tot dusver hebben we gevallen van interne flexie bekeken waarbij vocaalwisselingen in het geding waren. In andere gevallen is een afwisseling van consonanten in het spel: zo verandert in het moderne Iers bij werkwoorden met een begin-t deze in de verleden tijd in eenh <th>. Ook kunnen zowel vocalen als consonanten afwisselen: vgl. ndl. brengen -bracht.

11.2.3.2.Ontstaan van interne flexie

We zullen hier niet ingaan op de interessante vraag hoe de oerindoëuropese Ablaut is ontstaan. Hoe later nieuwe vormen van interne flexie zijn ontstaan, wordt duidelijk uit de geschiedenis van de germaanse talen, nl. door (opeenvolgingen van) klankwetten.

Om dit te illustreren knopen we vast aan het voorbeeld van de i-Umlaut vanŭ, die in 10.3 en 10.4 ter sprake is gekomen. We hebben gezien dat in het oudwestgermaanse voorstadium van het Duits deŭ en de y̆ eerst varianten van één foneem waren en dat ze later als gevolg

latere fase vinden wey̆ (zelfstandig foneem) vóór sjwa: würfe. Dat in würfi y̆ optreedt, is een