• No results found

- Nu ben je heusch een lieve man, dat je helpt opruimen, hoor! - Wel zeker, vlei me maar; - je hebt nu immers je zin, Mina.

- Maar 't was toch wel hoog noodig, dat je eens opreddering hield in je kleerkast, Herman, en ik kan nu voort met den schoonmaak - gebruik je dien ouwen hoed nog?

- Hum, neen! die is caduc - geef dien maar weg!

- Gunst! wat ben je scheutig vandaag; dat 's al 't vierde stuk waar je afstand van doet, - twee bottines, een broek, een vest...

- Nu daar heb je er dan een jasje bij, lacht Herman en gooit zijn vrouw, die de afgedankte kleeren op een stoel, naast de tafel legt, een dikke, zware overjas toe, die voor haar op den grond valt.

- Noem je dat een jasje? 't Is een echte schanslooper. Goeie hemel! wat is dat ding zwaar en wat is ie beschimmeld. Och heer! de kast zal toch niet vochtig zijn geworden. De zorgzame huisvrouw gaat de diepe muurkast in, voelt met haar blanke handjes langs de wanden en keert dan tot de tafel terug met de overtuiging dat de kast gortdroog is.

- Hè, daar schrikte ik van, zegt ze, - verbeeld je vocht in de kast, maar hoe komt die jas zoo uitgeslagen?

- Wel, Minalief, door 't lange hangen - ik heb 'em in geen drie jaar aan gehad... - O! wat 'n verkwister; die jas is nog wat best voor 's avonds.

- Och, 't ding zat me altijd onpleizierig en was me te zwaar, daarom kocht ik een andere - en kijk eens, versleten is ie ook, aan de mouwen - maak er Dirk maar gelukkig mee, kind!

- Dirk de oppasser? Maar die verdrinkt in jou jas, vent. - Nu! dan moet hij 'm maar laten verkleinen.

- Dus - afgedankt, zonder genade!

- Fort mid Schaden! zegt Herman en bekijkt dan met alle aandacht een pantelon, die er zóó zóó uitziet - en hem daardoor, nu hij in een weggeefbui is, tot overwegen stemt.

Mina heeft intusschen een voor een de zakken van de oude overjas nagevoeld. -Er kon soms nog iets inzitten, Herman is niet van de

netste, denkt ze en haalt achtereenvolgens een beschimmelde sigaar, een potloodje en een witten zakdoek te voorschijn.

Lachend plaagt ze; Zoo meneer! zorg jij voor je zakdoeken? 't Is wat moois -en nog wel e-en linn-en.

- Wees maar blij dat je 'm terughebt, voel nóg maar eens, misschien zit er nog wel meer in, maar geen geld, daar pas ik wel voor op!

- Ik ben al bezig: dáár - 'n tramkaartje ook - terwijl zij de jas opvouwt en glad strijkt, voelt ze aan het ondereind iets hards tusschen de voering, dat haar doet zeggen: - Wat zit dáar? 't Is hard en...

- Misschien een verloren rijksdaalder, Mina. Haal 'm er uit!

- Hé, wat ben je toch een slordervos, in dien eenen zijzak is een heel gat, waarom zeg je zoo iets niet; 't is een oogenblik werk om 't te repareeren - foei! ik kan er met mijn heele hand door.

- Ja, als je den boel openscheurt! - Hé!

- En ik hoor 't. Dat doet je nieuwsgierigheid, vrouwtje!

- En ik heb 't nog niet eens, 't zit heelemaal onderaan, maar wat is 't toch? Heer, wat voelt 't raar en.... kijk! 't is een tinnen soldaatje, een ruitertje. Ze haalt een klein iewat verbogen ruitertje te voorschijn en zet het midden op tafel, - Hoe komt dàt in je zak, Herman? Haar gelaat wordt ernstig, min of meer bleek en zachtjes zegt ze: -'t is een soldaatje van Kareltje.

- Wat zeg je? Haar man komt bij de tafel, neemt het stukje speelgoed in de hand, bekijkt het met aandacht en zet het dan behoedzaam weer neêr, na 't wat recht te hebben gebogen, zoodat de ruiter zijn arm - de sabel ontbreekt - weêr dreigend vooruitsteekt. Even zuchtend zegt hij: - Ja 't is zoo; van hèm.

Beiden zwijgen en zien naar het kleine voorwerp op tafel.

En in dat oogenblik komt eensklaps voor hen - als door een grauwe wolk - de herinnering aan een winterdag, een groote ziekenkamer en een klein ledikantje met een jonske er in, dat rusteloos 't brandende hoofdje verlegt op 't kussen, angstig vragend: drinken, drinken?

Het kleine, tinnen ruitertje op tafel zien ze niet meer alleen staan, plotseling zijn er twee vingertjes bij gekomen, die het opnemen en groote sprongen laten doen over 't laken en de deken - en in hun oor klinkt, als uit de verte, een heesch, gebroken stemmetje dat - hop! hop! tracht te roepen. Een gillende benauwde hoestbui volgt; 't kleine, lieve gezichtje vertrekt, de oogjes worden onnatuurlijk groot, blauwrood 't blanke gelaat en koude zweetdroppels doen de blonde krulletjes vastkleven aan voorhoofd en slapen. Dan nog een lange, heesche, gorgelende hoest een snik en dan niets meer.

...

't Ruitertje staat nog altijd, met zijn dreigend opgeheven arm vóór hen op tafel; langs 't blanke tinnen paardje glijdt een lichtstraal. Voor hen wemelt die zilverachtige schijn, omdat hun oogen vochtig worden, nu ze terugdenken aan dien somberen dag. Ze hadden niet begrepen, dat hun kind zóó gevaarlijk ziek was. Op dien middag

en toen gebeurde het plotseling. Zóó speelde hij nog, zóó was hij dood! Ze hadden 't eerst niet kunnen, niet willen gelooven, maar de woorden: 't Is gedaan! van den dokter, die in allerijl was gehaald, gaven hun de verpletterende zekerheid dat hun ventje was heengegaan.

Als uit een droom ontwakend, slaat Mina diep zuchtend de oogen op en terwijl de tranen over haar frissche wangen vloeien, zegt ze zacht: - Hij was toch zoo lief, hé?

- Hij zou nu al acht jaar zijn geweest. - Is 't dan al drie jaar geleden?

- Ja! in November al; ik herinner me nu, dat ik het soldaatje uit zijn handje heb genomen, toen hij zoo benauwd werd.

- En ik had het hem gegeven, omdat hij zoo zoet in bed bleef. - God! wat is 't toch jammer, zoo'n heerlijke jongen.

Mina drukt haar zakdoek voor de oogen en haar man bijt even op zijn onderlip, terwijl hij langzaam 't hoofd schudt en een paar maal slikt.

...

Achter hen wordt zachtjes de kamerdeur opengestooten, en, zonder dat zij 't merken, dribbelt een bijna driejarig meisje haastig naar binnen.

Plotseling voelt Mina aan haar rokken trekken en hoort een vleiend stemmetje: -Maatie! maatie, Ika bij maatie tommen.

Half verschrikt, half blij, draait zij zich om en neemt het kind op haar arm: -Lieveling, ben jij daar, hoe kom je hier zoo boven?

- Tap op, maatie!

- Schat, engel! krabbel jij alleen al die trappen op, foei! niet weer doen, hoor! Geef me maar gauw een zoen. En het meisje innig aan haar borst drukkend en kussend, vraagt ze: - Lijkt ze niet sprekend op hém, Herman?

- Sprekend! - Lieveling, krijgt je paatje nu niets?

't Kind laat zich van moeders arm op tafel glijden en springt naar Herman toe, die het opvangt en hartelijk zoent.

- Pak pa maar eens goed, hoor!

- Zoete paatie, vleit de kleine en slaat beide armpjes om Hermans hals. - O, o! druk me niet dood, ondeugd, lacht papa en zet haar vóór zich op tafel. 't Kleine, tinnen ruitertje is omgevallen en glinstert in 't licht. 't Kind ziet het, grijpt er naar en zegt met blijde oogjes:

- Dat's voor Ika!

‘De ooievaar komt.’

Er zweeft overal in het nette, comfortabele huis iets vreemds, iets geheimzinnigs in de lucht. Ieder huisgenoot, van de bedaagde keukenprinses af, tot het loopmeisje toe, ademt onwillekeurig moeilijker; het is alsof de naderende komst van den ooievaar de atmosfeer in de woning drukkend en zwaar doet worden.

Reeds is zijn vleugelslag in huis gehoord en zijn verwijderd geklepper vernomen; het doet de stemmen der dienstboden in de keuken dalen. Zij spreken op gedempten toon over wat er te wachten is; iedereen meent zeker te weten, of een jongen dan wel een meisje in het keurig nette wiegje, dat in de achterkamer staat, zal komen te rusten en allen zijn het er over eens, dat 't een heele verandering zal zijn voor de booien, want dat zoo'n schaapie heel wat drukte en omslag met zich medebrengt.

De schoonmaakster, die later dan gewoonlijk gebleven is, omdat alles er als een brand uit moet zien, nu de baker in huis komt, staat met haar avondboterham in den zak en een kliekje groenten en vleesch in een schaaltje onder haar omslagdoek, gereed om te vertrekken.

- Ziezoo, Mietje, zegt ze, nou kan die madam nergens haar neus aan stooten; die bakers bennen toch allevel zoo bedillerig. Ik wil jelui groeten - n'avend Daatje, n'avend Mietje.

- 'k Zal je uitlaten, antwoordt de keukenmeid en staat op.

Met haar schoenen in de hand loopt de schoonmaakster op haar kousen door de gang. Bij de deur van de achterkamer houdt zij even stand, brengt den middenknokkel van den wijsvinger der rechterhand vooruit, als wilde zij aankloppen en ziet, met een vragenden blik om naar Mietje, die achter haar aansloft. - Niet kloppen! ga maar door, Jaantje, ik zal mevrouw wel van je gênacht zeggen; de baker is binnen, ze is een uurtje geleden gekomen en meneer is naar den stalhouder, om te zeggen, dat hij een viegelant klaar houdt voor 't geval dat...

- Wie is jelui meester? vraagt op gedempten toon de werkvrouw, terwijl zij de deur nadert.

- Zoo? nou die kan het wel; 'n knappe siruzijn, gênacht Mie; 't beste met Mevrouw¡ Met één voet reeds op de stoep, keert zij zich nog eens om en zegt: - Als 't een jongen is, moet hij zeker naar meneer heeten. Ik hou allevel nog vol dat 't een jongen wordt, want...

- Och ga nou heen, hè?

- Jawel! nou, wel te rusten dan. Ik wou maar zeggen: als 't een meissie most wezen dan had Mevrouw niet zoo voortdurend idée gehad in 't zitten. Och heere! 't goeie mensch zat, waar ze zat, maar afijn! daar niet van, zoo'n jong vrouwtje is voor den eersten keer ook...

Mietje doet de deur dicht.

- Wat een zeur, zegt ze, en gaat terug naar de keuken. Terwijl zij nu, op haar beurt, de deur der achterkamer voorbijgaat, komt de gedachte bij haar op: 'k zou toch wel eens even willen zien, hoe die baker er uit ziet. Voordat zij 't zelf weet is ze

teruggegaan en heeft aangeklopt.

- Binnen! klinkt het zachtjes, en Mietje komt in het vertrek.

In de gezellige achterkamer, matig verlicht door 't getemperde gaslicht, rust in een gemakkelijken fauteuil, achterover liggend, met het hoofd op een sluimerrol, de vrouw des huizes, een mooi jong vrouwtje. De sierlijke peignoir, die zij draagt en het keurige négligé-mutsje, dat het volle, tot één dikke vlecht gestrengelde haar, in bedwang houdt, bewijzen met het kleine geborduurde pantoffeltje, dat even van onder den rand der rok op het voetenbankje zichtbaar is, dat zij smaak heeft en zich ook dan weet te kleeden, als zij ongekleed is. Het sierlijk gevormde handje, waarvan de ringvinger met een eenvoudige, gladde alliance versierd is, houdt zij tegen den vollen boezem gedrukt en met het andere wijst zij op een keurig mandje, waarin kleine, aardige kleertjes, als witte wolkjes van borduursel, kant en lint, tegen een blauw satijnen hemel uitkomen.

Voor de tafel staat een dikke, plompe vrouw in een lichtkleurige katoenen japon, met een zwart zijden boezelaar voor en een kornet op, die de strengste critiek kan doorstaan; haar handen woelen in het mandje en nu en dan houdt zij, tusschen duim en vinger, een grappig klein stukje lijfgoed omhoog, terwijl ze, zoetelijk glimlachend zegt: - Och heere wat snoezig! Wat lekker, mevrouw!

Bewonderend beweegt zich haar kornet heen en weer, als zij eindelijk een wonderlijk miniatuur-pluimmutsje vertoont en uitroept: – Honnig! Nou mevrouw! 't ziet er dan maar reintjes en illegant uit; ik zeg maar de jongeheer zal er mee uitzien als een prins. Heere! Heere wat een lief jurkie, met tusschenzetsels en kiepuur! -Och! is dat door uwes zus gemaakt? 's Jongens, 's jongens! die kan het, Mevrouw! Grut, nog toe, wat een sjarmante sokkies. Wat zeit uwé? Zelvers gebrejen. Wel! Wel! - Zit uwé wel gemakkelijk? - Zoo! zachtjes maar an; een beetje geduld hoor! - alles komt terecht. Wat blief, werd er geklopt? 'k Had het niet gehoord. O! is dat de keukenmeid. Zoo! zoo! - Met een genadig hoofdknikje begroet Baker de oude Mietje, die, haastig haar opgestroopte mouwen neerslaande, vraagt:

- Wat wou je, Mietje?

- Als uwe soms liever had, dat ik van nacht opbleef, dan heeft u 't maar te zeggen... Vertoornd ziet Baker om en een minachtende trek speelt om haar min of meer bedonsde lippen, als zij op vrij stelligen toon Mevrouw in de rede valt, door te zeggen: - Geen kwetsie van! Neen meissie! ga jij maar gerust op één oor liggen; asjeblieft geen onnoodige drukte voor niemendal, als jij maar zorgt, dat je een ketel met warm water overhangt en 't vuur nakijkt, ben ik mans genoeg om voor de rest te zorgen.

- Ik zei't maar, omdat ik dacht dat ik misschien helpen kon als 't noodig was. En een vernietigende blik treft de dikke vrouw.

Een knorrig: - ‘Kun je begrijpen,’ van de baker doet de keukenmeid schoorvoetend vertrekken.

Op haar terrein teruggekeerd, zet zij langzaam haar voeten weer op de warme stoof, onder de tafel en zegt tot Daatje, die half zit te dutten: - Je zou je bedoen om zoo'n baker, die kijkt me aan met een gezicht, alsof ze me wou opeten. Wat denkt zoo'n mensch wel! - Omdat zij nou getrouwd is geweest en misschien, God beter 't, uit armoê baker is geworden, zou ze een fatsoenlijke meid affronteeren. Hè! ik heb nou mén bekomst al van haar. - Je zal zien en beleven dat ze aap wat heb je mooie jongen met mevrouw speelt en dan liggen wij achter de bank; 't is nou al koek en ei met mekaar; dat zag ik direct.

Terwijl Mietje verzuchting en ergernis in haar dikken avond-boterham verbijt, vraagt, binnen in de kamer, baker met een doodleuk gezicht aan Mevrouw: - Uwé heeft dat meissie zeker al lang.

- Hoe zoo, Baker?

- Omdat ze zoo vrij met uwe is, zoo erg eigen, zoo hm! - weet u, zoo familjaar; en in stilte denkt ze: - die meid kan mij gestolen worden.

Eenige oogenblikken later komt de heer des huizes terug, hangt jas en hoed aan den kleerenstander in de gang en komt dan de kamer in, met de woorden: - Alles in orde, wijfjelief! Nu kan de jongen gerust zijn intocht houden.

Hij neemt plaats naast zijn vrouw, vat haar kleine zachte hand in de zijne en terwijl hij haar vol liefde en bezorgdheid in de vriendelijke, nu wel wat opgewonden schitterende oogen ziet, vraagt hij: - Hoe is 't nu, kind?

- Goed, manlief, goed!

Plotseling verbleekt zij en na een oogenblik van stilte, klinkt het zenuwachtig uit haar mond: - God! Willem, als ik eens...

Mevrouwtje! mevrouwtje! valt de baker met een ernstig, hoogwijs gelaat in, -uwe moet je niet opwinden en -uwes, meneer, u moet nou niet telkens vragen: Hoe is 't? - 't Is immers alles zoo manjefiek mogelijk. Mevrouw is een effetief gezond, frisch mensch, als melk en bloed. Uwe zal ereis waarnemen, wat de jongeheer later een kosthuis aan haar heeft, meer dan volop hoor! dat assereer ik u - en als ik mè niet vergis, dan zal ik uwe morgen vroeg wel fillisiteere met den kroonprins.

- Zou je heusch denken, baker, dat 't een jongen...? - Nou, mevrouw! niets vaster dan dat.

Mijnheer glimacht en een hoopvol, gelukkig lachje glijdt over het afwisselend bleeke en dan weer zich plotseling sterk kleurende gelaat der jonge vronw: in stilte, als waren zij nog een paar schuchtere, pas geëngageerde jongelui, drukken zij elkander onder de tafel de hand.

Baker merkt het niet!

De jonge man wendt geen oog van zijn vrouwtje af en blijft voortdurend met haar praten of schertsen. Hij doet het met een opgeruimd gelaat maar met kloppend hart, want 't wordt hem hoe langer hoe duidelijker dat de vadernaam voor hem zeer nabij is.

Met een uiterst gewichtige uitdrukking op haar gezicht, dribbelt baker heen en weer door de kamer, schikt hier of daar een paar stoelen terecht, ziet naar de vuurmand en 't wiegje, die in de afkoof staan en zet zich nu en dan, voor enkele oogenblikken, neder naast de vrouw des huizes, die dan haastig haar hand grijpt.

- Kom, meneer! zegt zij eindelijk op beslisten toon, - nou moest uwé de vrijigheid nemen en zoolang in de zitkamer gaan; ik heb een woordje met mevrouw te spreken. - Goed, baker, antwoordt op onderworpen toon de jonge man, want hij gevoelt het levendig: voor een korte spanne tijds, beteekent hij niets en baker alles. Zijn

mannelijke wil moet ditmaal buigen voor dien der corpulente vrouw, die voortdurend onverstoorbare kalmte tegenover zijn zenuwachtigheid stelt.

Toch waagt hij instinctmatig nog een poging, door op weifelenden toon te vragen: - Maar baker, mijn vrouw heeft misschien liever dat ik hier blijf en...

- Lieverkoekjes bakken we van avond niet, meneer! En zonder verder toelichting van haar machtspreuk, opent zij de kamerdeur met de woorden: - Assieblieft, meneer, ik zal uwe dadelijk roepen als...

Zwijgend kust de heer des huizes zijn ega op het licht bedauwde voorhoofd, drukt haar de hand en als hij reeds in den deurpost staat, werpt hij nog een langen, bezorgden blik op zijn vrouwtje, dat hem heldhaftig glimlachend tracht aan te zien en flauwtjes zegt: - Toe beste Willem, ga nu maar; toe!

...

In de zijkamer brandt een heerlijk vuurtje -'t is buiten ook al koud en guur - toch is mijnheer rillerig en huiverig als hij voor den open haard staat. Hij begint heen en weer te loopen. Vreemd is 't, maar zitten kan hij niet en toch ziet alles in de kamer er zoo prettig uit, zoo kalm, zoo uitlokkend tot rusten. Op de tafel, door 't helder brandend gaslicht beschenen, staat een flesch wijn met eenige glazen op een Japansch blaadje, een kistje sigaren en een aschbakje er naast; de krant ligt er bij. Zijn vrouw heeft in den vooravond alles zoo netjes en keurig gerangschikt.

Werktuigelijk grijpt hij naar de krant en gaat zitten. Zijn blik valt juist in den spiegel tegenover hem. Hij springt weer op, doet een paar passen naar den spiegel toe en zegt in zichzelf: - Ik zie bleek, geloof

ik, - waarachtig! ik zie bleek... Hoorde ik daar niets? Ik dacht dat ze mij riep - neen! 't is verbeelding geweest.

Hij loopt heen en weer tusschen de deur en de haard. - Maar ik hoor toch... neen! toch niet. Hij luistert opmerkzaam bij de deur - 't is doodstil in huis, want de

dienstboden zijn reeds lang te bed; alleen de pendule hoort hij tikken en de staande klok in de gang.