• No results found

Een heel lieve verrassing

‘Annéme!’

‘Asjeblieft meneer.’

‘Nog een halfje licht oranje en de editie! - is meneer Willems er al?’ ‘Neen meneer, die komt altijd op 't nippertje, dat weet u wel,’ ‘Ja, bekend, als hij komt zeg hem dan dat ik hier zit!’

‘Best meneer Klaassen.’

Met zijn beenen op een stoel voor 't raam van 't café restaurant Royal, zit de heer Klaassen op zijn uiterste gemak de editie te lezen en wisselt zijn lectuur nu en dan af met een teugje licht oranje. Klaassen is een jong mensch van even drie en twintig jaar, eerste bediende op een kantoor in koloniale waren, waar hij behalve het vertrouwen van zijn patroons een vrij goed salaris geniet, dat hem in staat stelt en garçon te leven. De rente van een klein sommetje geld, dat hij eens van een neef uit Indië erfde, voroorlooft hem zich netjes te kleeden en na den eten een fijne sigaar te rooken. Hij houdt er van 't zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken, wanneer hij niets te doen heeft en leeft dan, zooals men 't noemt, zoo lekker mogelijk.

Onder de jongelui, waarmede hij omgaat is hij nog al ‘getapt,’ want Klaassen is goedhartig van natuur, kan een grapje velen en is voor zoover zijn middelen het toelaten, royaal.

Zijn eenige fout is een zekere zucht om ‘een heer’ te zijn d.w.z. zich chic en gentlemanlike voor te doen. Over zijn familie spreekt hij nooit, waarschijnlijk omdat zijn vader zaliger de eerzame maar eenvoudige betrekking van menisten dorpskoster bekleedde, en dat zijn moeder tijdens haar leven een winkeltje deed in kleingoed en Friesche beschuit. Zusters of broêrs heeft hij nooit gehad, en over 't legio tantes en nichten dat het noodlot hem schonk, te praten, heeft niet het minste doel. Alleen verhaalt hij nu en dan, als 't te pas komt van den neef, die in Indië hoofdcontroleur is geweest en die juist zoo heette als zijn vader. Zijn kennissen vragen ook niet verder naar zijn familie en daarom leeft Klaassen voort in de meening, dat niemand weet dat zijn wieg op een boerendorp tusschen beschuittrommels en boterbiesjes

heeft gestaan. Sommige zijner vrienden beweren zelfs, dat Klaassen van fijne kom-af is, en aangezien hij ze nooit tegenspreekt, blijven ze in dat geloof.

Sedert zes maanden is hij geabonneerd op de table d'hôte in 't Restaurant Royal en eet daar met eertige kennissen, zeer naar zijn genoegen, in abonnement voor den matigen prijs van ƒ2 met een halve flesch. De table d'höte kost voor niet-abonnés ƒ2.50.

Terwijl hij daar zit, en zich, na de editie te hebben gelezen, vermaakt met het gezicht op de massa tentoonstellingbezoekers, die de tramwagens vullen of nu en dan voor de deur van 't restaurant afstappen, komt Willems, zijn tafel-vriend ‘par excellence,’ binnen met een:

‘Zoo, ben je er al, Klaassen?’

‘Zooals je ziet Willems; willen we nog een halfje nemen vóór 't diner?’

‘Dat was niet kwaad - Annéme! - Wat een menigte menschen, hé? een provincialen; ik heb me half slap gelachen over die runderen; kijk, daar houdt de tram weer stil.’

‘Wat?’

‘Zes, zeven, acht, negen dames - blikslagers, Klaassen, dat 's zeker een gezelschap, dat pot verteert. - Ze komen hier in. Jongens! die dikke tante met dat varkensprofiel zal 't benauwd hebben met dat weer.’

‘Dat 's bepaald de kloek en de andere acht de kuikens.’

‘Neen! daar is nog een oudje bij - Ha! Ha! Ha! dat is de ménagère - zie je wel wat een mooie karabies ze er op na houdt? allemachtig wat een trommel heeft die andere: die kloek bedoel ik.’

Klaassen wordt plotseling bleek en draait zijn hoofd zoo ver mogelijk van 't open venster af.

Willems merkt het niet en gaat voort: ‘Ze komen hier binnen!’

Klaassen wordt nog bleeker.

De dame met het varkensprofiel nadert het buffet en vraagt luid, terwijl ze haar trommel vrij hardhandig op de marmeren plaat neerzet:

‘Is meneer Klaassen hier ook?’

Voor dat Klaassen iets zeggen of doen kan, heeft de kellner reeds op hem gewezen met de woorden: ‘Dáár zit meneer!’

Willems kijkt zijn vriend verwonderd aan en zegt zachtjes: ‘Dat's visite voor jou.’ Met de eene hand de trommel weer opnemend en omhoog houdend en met de andere wenkend, roept de dame tot de overige dames, die nog besluiteloos bij de deur staan: ‘Ik heb hem, neef is hier! Kom maar binnen,’ en op Klaassen die werktuigelijk is opgestaan, toegaande, zegt ze:

‘Heb ik je dan eindelijk gevonden, neef? Wel! wel! hoe gaat het?’ en voor dat neef recht weet wat met hem gebeurt heeft hij op iedere wang een zoen van 't varkensprofiel beet en een slag in den nek met haar trommel.

je moogt hem wel kussen ook, 't is eigen bloed. En daar is nu tante Mietekootje ook,’ zegt ze op de juffrouw met de karabies wijzend, ‘die drie zijn van haar - dat's Jet, dat's Jans, dat's Koos, en dat zijn de mijnen Heinebetje, Sientje en Pietje, en dat's een vriendinnetje van ons, juffrouw Liesje van Bokkel.’

Tante Mietekootje legt haar karabies op tafel en maakt zich nu zonder

plichtplegingen van Klaassen meester om hem plotseling met een klappenden kus de woorden toe te voegen: ‘Klaas, mijn jongen wat ben je knap geworden - vindt je ook niet meisjes?’ De ongelukkige Klaassen wenscht zich zelf duizend mijlen onder den grond en de tantes en nichten minstens driemaal zoo ver.

Willems staat zich te verkneukelen van pleizier en de overige bezoekers van 't café lachen luidkeels of grinniken, verscholen achter hun kranten en illustraties - de juffrouw in 't buffet giert 't uit van pret en de kellner draait zich om, teneinde zijn hilariteit te verbergen.

‘We zijn vanmorgen bij je aan huis geweest Klaas,’ zegt tante Mietekootje. ‘We hadden je willen afhalen om mee naar de tentoonstelling te gaan, maar de juffrouw zei, dat je den geheelen dag op 't kantoor was, maar 's middags hier in dit logement at en toen zei je tante Fietje - is 't niet zoo Fie? weet je wat Mietekootje, zei ze, laten we den jongen stil aan zijn werk laten, dan gaan wij met elkander naar de

tentoonstelling en we verrassen hem van middag, dan gaan we samen met hem eten - waar hij eet zal 't wel niet duur wezen, - en daar zijn we nu. Vind je dat nu niet erg aardig: je zult de meisjes wel haast niet meer kennen, ze zijn je ontgroeid, hé?’

De kellner heeft intusschen de dames van stoelen voorzien en als een paar hanen in een kippenhok zitten de ongelukkige Klaassen en zijn vriend Willems tusschen haar in.

Eindelijk is Klaassen zoover van zijn schrik bekomen dat hij met een gezicht als een oorwurm zeggen kan: ‘'k Vind 'teen heel aardige verrassing tante,’ en Willems fluistert hem tusschen de tanden toe: ‘Jij bent ingerekend man,’ waarop Klaassen, als wraakneming, zijn vriend aan de dames voorstelt met de woorden:

‘Mijn vriend Willems, commies bij de posterijen.’

De zeven jonge meisjes griffelen, grinneken, knikken elkander toe, blozen en giechelen en tante Fietje zegt droogweg:

-‘Zoo, is dat je vriend Willems?’

Tante Mietekootje knikt hem goedig toe en vraagt: ‘Is u getrouwd?’ Met een wantrouwenden blik op 't zevental, antwoordt Willems: ‘Nog niet mevrouw!’

‘Mevrouw! - zeg maar gerust juffrouw! - mevrouwen bennen we niet - of zeg ook maar tante, dat is nog gemakkelijker - Meisjes, wil jullie ook iets drinken?’

Plotseling begrijpt Klaassen, dat hij erg lomp is geweest, roept ‘annéme’ en vraagt: ‘Dames, wat mag ik u offreeren?’

't Zevental giechelt en kakelt als een hoop kippen.

‘Nou, neef, een tikje advocaat dan,’ zegt Mietekootje, en nichtje Jet, die onder de jongeren de brutaalste is, vraagt: ‘Een glaasje anisette asjeblieft?’ Tante Fietje prefereert tot ergernis van Klaassen

‘bier met suiker,’ de overige nichtjes nemen verschillende likeurtjes, terwijl het vriendinnetje, juffrouw Liesje van Bokkel, standvastig elke verlokking weêrstaat en zelfs onvatbaar blijft voor Willems dringende bede: ‘och toe juffrouw van Bokkel, één druppeltje ‘Parfait d'amour,’ een omstandigheid, die Jetje verleid om snibbig tot Heinebetje te zeggen

-‘Die Lies is altijd en eeuwig aan 't kokketeeren’ waarop Heinekootje met een zuur gezicht antwoordt: ‘Ja en daar strakjes had ze zoo'n dorst, zei ze.’

Willems maakt, terwijl hij zijn vriend Klaassen medelijdend aanziet, de opmerking, dat hij nog zelden een minder aantrekkelijk zestal jonge dames heeft ontmoet dan deze nichtjes. Jetjes vooruitstekend kinnetje vergelijkt hij bij een fonteinbakje en haar spits neusje boezemt hem weinig sympathie in. Heinebetje is min of meer corpulent en bij 't zien van haar roode wangen en stompen wipneus, denkt hij onwillekeurig aan een paradijsappeltje, waarin twee pitten gestoken zijn voor oogen, terwijl 't steeltje als neus dienst doet. Jansje is een tweede Jetje, alleen heeft ze grooter fonteinbakje en telt een jaar of drie meer. Koos is een staalkaart van beide, maar met toevoeging van een groot aantal zomersproeten en rood haar in plaats van blond.

Sientje en Pietje komen hem voor als twee onschuldig nuchtere wezentjes, die lachen omdat ze niets te zeggen weten en blauwe oogen hebben, omdat ze even blond zijn ls haar nichtjes en blauw en blond in den regel samengaan. Juffrouw Liesje van Bokkel maakt een gunstige uitzondering, want ze heeft lange zwarte krullen, een blozend gelaat, donkere oogen, die hem guitig aankijken en kuiltjes in de wangen. Al is haar mond wat groot, toch zou Willems er niets tegen hebben om haar een kus in deugd en eere op de roode lippen te drukken. - De tantes gaat Willems in gedachte met stilzwijgen voorbij - alleen is een bruin behaarde wrat op Tante Mietekootjes linkerwang hem opgevallen, en vergelijkt hij Fietjes profiel met klimmend succes bij dat van 't nuttige dier, hetwelk ons karbonade en ham schenkt.

Ringelingelingelingeling! klinkt plotseling in de gang de schel, die de habitués en gasten tot de table d'hôte roept.

‘Heer in Den Haag! wat is dat?’ vraagt Tante Fietje. Met een voorkomende glimlach antwoordt Willems: ‘Dat is de schel voor de table d'hôte. Dames, 't is tijd om te dineeren.’ Klaassen verschiet van schrik, als hij ziet dat tante Fietje opstaat en tot de overigen zegt: ‘Komaan, kindertjes, dan moeten we ons niet laten wachten; - ik heb wel trek - na zoo'n wandeling op de tentoonstelling.’

‘Mag ik de dames dan maar eens voorgaan,’ vraagt Willems beleefd; hij begint er schik in te krijgen om zijn vriend Klaassen met dat negental aan de table d'hôte te zien.

Lachend en grinnikend van plezier volgen de jonge meisjes en tante Mietekootje stommelt met haar trommel en parapluie in de hand achter hem de trap op, terwijl tante Fietje haar karabies torst en halverwege de trap staande, hardop roept: ‘Mietekootje! we hebben nog niet eens geïnformeerd wat 't kost’ - en tot Klaassen zich omwendend, vraagt ze: ‘Hoeveel kost het hier wel, neef?’

Klaassen krijgt verschrikkelijk het land, want hij heeft juist een groet en een handdruk gewisseld met een paar oude tafelvrienden, die te gelijk met hem de trap opgaan. Er zitten reeds verschillende gasten aan tafel, als de dames binnenkomen, en verwonderd zien eenige hunner naarde trommel en de karabies.

De Oberkellner nadert tante Mietekootje en biedt haar een stoel aan met de woorden: ‘Wil u hier maar gaan zitten, vier naast meneer Klaassen en aan den overkant vijf plaatsen naast Meneer Willems.

Tante Fietje heeft nog geen plaats genomen, maar maakt achter haar stoel staande, allerlei telegraphische teekenen, die zooveel beteekenen moeten als: ‘Weet je wel wat of 't kost?’

Eindelijk begrijpt Mietekootje haar en vraagt bijna luid aan Klaassen, die reeds naast haar zit: ‘Neef, wat kost hier het eten?’

‘De arme Klaassen krijgt het benauwd; hij zou wel willen zeggen: ‘Tante! ik iviteer u met al de anderen,’ maar hij denkt plotseling: 9 × ƒ2.50 - is ƒ22.50 -, 't kwartaal is bijna om - mijn portemonnaie heeft door de tentoonstelling veel geleden en daarom zegt hij fluisterend: ‘Een rijksdaalder, tante, met een halve flesch.’

‘Heer in Den Haag, een rijksdaalder? - Dat kun je begrijpen - zeg Fietje,’ roept Mietekootje eensklaps uit, ‘een rijksdaalder kost het!’

Klaassen ziet met angst rond of iemand zijner kennissen dien noodkreet ook hoort! ‘Wat zeg je Mietekootje? dat is niet mogelijk!’

Willems krijgt hoe langer hoe meer plezier in 't geval en zegt vriendelijk: ‘'t Is heusch zoo, maar 't is niet duur, want de table d'hôte is goed, zeer goed.’

‘Neen, hoor! ik zou je danken, daar treden we niet in; een rijksdaalder de persoon - komt, kinderen, staat op, we gaan weer; dat is niet om te doen voor burgermenschen,’ zegt tante Fietje.

‘Maar Fie, dat gaat toch niet,’ antwoordt Mietekootje, die begrijpt dat zij moeielijk weer heen kunnen gaan nu het zoover gekomen is. ‘Weet je wat, we zullen ieder een halven biefstuk nemen of zoo iets...’

‘Hè! moeder,’ valt Jet eensklaps in, ‘laten we nu voor een enkelen keer eens table d'hôte eten,’ en ‘Jansje vraagt: ‘Toe, doe 't maar eens, moe; 't is zoo prettig’ – – – –

Mietekootje weifelt, maar tante Fietje houdt voet bij 't stuk en roept: ‘Neen! ik doe 't niet, nooit; in geen geval, 't is afzetterij, een rijksdaalder! - jij kunt doen wat je wilt, Mietekootje, maar ik ga met mijn meisjes heen. Kom, Heinebetje! kom Pietje, Sientje, Liesje! - wij gaan... als jij je geld wilt weggooien, is 't mijn zaak niet. Een rijksdaalder! 't is bespottelijk.’

‘Hè moe! Liesje is bij ons, wij hebben haar meegevraagd.’ - zegt Koosje, terwijl ze Mietekootje aan de mouw trekt.

Klaassen transpireert van verlegenheid, want tante Fietje staat op en met haar het drietal spruiten. Liesje van Bokkel weet niet of ze opstaan moet of blijven zitten, maar ze doet 't laatste, want Willems voegt haar zachtjes toe: ‘'t is al te gek om op te staan, juffrouw!’

‘'t is toch zoo erg niet voor één keer; de meisjes wilden zoo graag eens table d'hôte eten....’

‘Ja, voor jou is 't niets, neef, jij bent een man in bonus, die in de verdienste is, maar als je, zooals ik, een weduwe bent, die met drie dochters met eere door de wereld wil komen, moet je een dubbeltje driemaal omdraaien, eer je 't uitgeeft, en als je eens een enkelen keer uitgaat, moet 't walletje bij 't schuurtje blijven.’

‘Maar Fietje, je kunt toch niet heengaan zonder iets te gebruiken...’

‘Je hebt mooi praten, Mietekoo: jouw man leeft nog en jij hebt geen krimp. God bewaar me dat ik zeggen zou, dat ik krimp heb, dat niet, maar... - Wat is dat, een bord soep? ik dank je wel, man! ik heb geen soep besteld.’

Verwonderd blijft de kellner met de twee borden soep in de handen staan en zegt: ‘Ik dacht, dat mevrouw mee dineerde.’

‘Neen! neen! waarachtig niet. Ik wou met mijn meisjes maar zoo'n beetje eten, een biefstuk of een pannekoek of zoo iets.’

‘O zoo! Mevrouw! maar dan hadt u beneden moeten gaan in de restauratie,’ ‘O! 't is maar omdat ik bij mijn neef en mijn zuster en de anderen blijven wou, weet u? en daarom ben ik hier gaan zitten, maar ik kan ook wel weer naar beneden gaan - komt, kinderen!’

Onderdrukte hilariteit bij de overige gasten.

Klaassen zegt zachtjes een paar woorden tot den kellner en deze wendt zich nu zeer beleefd tot tante Fietje met de woorden:

‘Als mevrouw hier wil blijven en à la carte dineeren, dan kan 't voor dezen keer wel geschikt worden, ik wist niet dat u familie van meneer Klaassen is.

Tante Mietekootje heeft zonder verdere tegenspraak het bord soep aanvaard en zij, evenals haar drietal, smult met juffr. van Bokkel aan een heerlijke potage à la tortue.

De kellner heeft intusschen aan tante Fietje een spijskaart gegeven - die zij echter zonder bril niet lezen kan.

Ze tuurt er quasi op en zegt: ‘Breng maar eens eerst 4 halve biefstukken.’ ‘'t Spijt mij, mevrouw maar 's middags geven we geen halve.’

‘Breng dan 2 heele.’

‘Best, mevrouw! en voor de andere dames?’ ‘Voor de andere dames? wel, we zullen ze deelen.

Klaassen wordt bleek van ergernis over die schrielheid en fluistert haar toe: ‘Tante, u kan 't wezenlijk niet doen. U moet mjnstens voor ieder persoon iets bestellen.’

‘Wat kost hier een biefstuk?’ vraagt ze den achter haar wachtenden kellner. ‘Met aardappelen, mevrouw?’

‘Nu nog mooier; eet jij dan biefstuk zonder aardappelen?’ Grinnikend antwoordt de Jan: ‘ƒ1.20, mevrouw.’

‘Wâblief?’

‘Een gulden twintig!’

blik op Klaassen, die haar vol benauwdheid over tafel heen in den arm knijpt, doet haar zwijgen; 't woordje ‘afzetterij’ houdt ze binnen, en zegt in plaats daarvan: ‘In Gods naam dan, maar geef er wat sla bij.’

‘Best, mevrouw! ook een paar eieren er over?’

‘Wat een wonderlijke boel is dat hier,’ denkt Fietje, ‘sla zonder eieren is immers geen sla.’

‘Eieren er over?’ vraagt nogmaals de kellner. Fietje knikt, Klaassen herademt en Jan gaat naar 't buffet om daar te bestellen: 4 maal biefstuk met ei en sla.

Liesje van Bokkel is in druk gesprek geraakt met Willems, die de halve flesch voor haar administreert.

‘Onverheerlijke soep, meneer?’

‘De croquetjes zijn ook goed, vindt u niet?’

‘Erg lekker, 'k had ze nog nooit gegeten,’ voegt ze er naïef bij.

‘O Sientje, ze zijn zoo lekker,’ zegt ze over de tafel heen tot de ongelukkige Sientje, die met begeerige blikken naar haar nichtjes ziet, welke zich de soep, de croquetten en de ossenhaas, die er op volgt, uitmuntend laten smaken.

De oogen van Jansje en Jet blijven met begeerigen blik rusten op de borden van de nichtjes aan de andere zijde der tafel. Haar fonteinbakjes komen hoe langer hoe meer vooruit, en haar neuzen worden hoe langer hoe spitser door de beweging der kaakspieren. Koosje vraagt goedig: ‘Wil jelui vast eens proeven van 't vleesch? 't Is zoo malsch als boter.’

't Water loopt in Heinebetjes, Fietjes en Sientjes monden samen, maar met een vinnigen blik op de goedaardige Koosje antwoorden zij als uit eenen mond: ‘We krijgen zelf biefstuk!’

Willems amuseert zich met de naïeveteit van Liesje, die niets begrijpt van 't geen op de menu staat en vraagt: ‘Moeten we dat allemaal nog eten wat er op staat?’ of zachtjes zegt: ‘Hè! daar staat filet de boeuf à la maître d'hôtel, en 't is gewone ossenhaas.’

Heinebetje en Sientje gluren met zure gezichten naar haar over-buurtje en Fietje stoot Sientje aan, terwijl ze fluisterend zegt: ‘Lies is weer bezig, ze heeft 't altijd met de heeren, ze denkt zeker, dat ze zoo mooi is.’ De twee anderen trekken met een smadelijken glimlach haar schouders op en plukken aan het broodje, dat op haar bord