• No results found

Stoffel en zijn broêrs. Kluchtspel in een bedrijf

Personen.

JUFFROUW KRIB, Weduwe.

KRIBSHOF, Prokureur } Hare kinderen.

KRIBBENVELD, Luitenant by de Kavallerie } Hare kinderen.

VAN DER KRIB, Schoolmeester } Hare kinderen.

STOFFEL} Hare kinderen.

ANTJEN} Hare kinderen.

MEEUWSEN, Woekeraar.

HUPPEL, Balletmeester.

EEN TOONEELKNECHT.

107

Stoffel en zijn broêrs.

Het tooneel vertoont een kamer by JuffrouwKRIB.

Eerste tooneel.

ANTJENzit te werken.KRIBSHOFkomt binnen.

KRIBSHOF.

Goeden morgen, zusjen!

ANTJEN.

Goeden morgen, broeder!

KRIBSHOF.

Is moeder al by de hand?

ANTJEN.

Moeder zal zoo dadelijk hier zijn. Zy heeft nog het een en ander in haar proviziekast te schikken. - Wat zendt u zoo vroeg hier naar

toe?-KRIBSHOF.

Och! een nesterijtjen... ik heb moeder wat te vragen. Maar hoe nu!... broeder Kribbenveld! Tweede tooneel. DE VORIGEN,KRIBBENVELD. KRIBBENVELD. Bonjour ma soeur! ANTJEN.

Wel Frits! Zoo vroeg hier?

KRIBBENVELD.

De Heer Prokureur ook hier?

KRIBSHOF.

Verheugd, den Heer Luitenant te zien.

KRIBBENVELD.

Ik moet mama spreken.

((Hy wil binnengaan.)

ANTJEN.

108

Derde tooneel.

DE VORIGEN,VAN DER KRIB.

V.D.KRIB.

Salvete! - dat is te zeggen: Zijt gegroet!

ANTJEN.

Heb jelui het afgesproken?

V.D.KRIB.

Zult gy onze waardematrem van mijn komst verwittigen?

ANTJEN.

Een weinig geduld! jeluî weet, dat moeder toch niet komt, voor dat alles klaar is in kelders en kasten.

KRIBBENVELD,

tegenKRIBSHOF.

Wel, Heer Prokureur! Hoe staan de zaken? Is er tegenwoordig veel werk aan den

winkel?-KRIBSHOF.

Aan den winkel? Welk een uitdrukking! Met mijn kantoor gaat het redelijk; doch ik heb gisteren een droevig geval gehad: een proces, daar ik tien jaren van geteerd had, is eindelijk, tot mijn innig leedwezen, afgeloopen.

ANTJEN.

Je hebt het alzoo verloren?

KRIBSHOF.

Wel neen! ik heb het gewonnen; - maar wat doet er dat toe?

V.D.KRIB.

Is uw kliënt dan insolvent?

KRIBSHOF.

Ook niet: hy heeft my gisteren mijn deklaratie betaald - tweeduizend vijfhonderd drie-en-zeventig guldens zeven-en-twintig en een halven cent. Doch wat helpt dat?

ANTJEN.

My dunkt het is nog al een lief sommetjen...

KRIBSHOF.

Ja maar ik had my gevleid dat het proces ten minsten nog dertig jaar duren kon. 't Was over een leverantie aan de armee: is 't niet ellendig, daar slechts tien jaren van te kunnen profiteeren?

ANTJEN.

Foei! wat ben je inhalig!

109

hoû meer van de dobbelsteenen: dat gaat gaauwer en kost minder hoofdbrekens.

ANTJEN.

Ja maar dan kunje ook verliezen.

KRIBBENVELD.

Verliezen? Daartoe ben ik niet geboren. Zie eens.

(Hy haalt een goudbeurs uit.)

In dit speelbeursjen zaten een jaar geleden, toen ik het aanleide, niet meer dan tien onnoozele guldentjes. En of het nu vet is...

(Hy schudt het in de hand uit.)

V.D.KRIB.

't Kan verkeeren, zegt Brederô.

KRIBBENVELD.

Ja, dat zal jy er met schoolmeesteren niet uithalen!

V.D.KRIB.

Waarlijk niet: als ik niet een vrouw getrouwd had met een ordentelijk stuivertjen geld...

ANTJEN.

Daar is moeder!

Vierde tooneel.

DE VORIGEN,JUFFROUW KRIB.

ALLEN.

Goeden morgen, moeder!

JUFFR.KRIB.

Goeden morgen, jongens! Wel! dat is braaf van je, dat je je oude vrouw nog eens bezoeken komt. (TegenKRIBSHOF. Hoe gaat het te huis? hoe maken Barbara en de kindertjens het?

KRIBSHOF.

Bestig, moeder!

JUFFR.KRIB,

tegenV.D.KRIB.

En Emerentia, hoe vaart die?

V.D.KRIB.

Optime! dat is te zeggen: zeer wel!

KRIBSHOF,

zacht, haar ter zijde trekkende.

Och moeder! ik heb van daag gasten... en mijn tafelgoed is zoo oud: nu had ik een verzoek aan u... of ik namelijk dat beste tafelgoed van je krijgen kon: je gebruikt het toch niet meer.

JUFFR.KRIB.

110

KRIBSHOF.

Kom kom! dat huwelijk met dien timmerman zal toch nooit doorgaan: dat is geen party voor mijn zuster.

JUFFR.KRIB.

Nu - als het zoo wezen moet, dan zal ik het je straks te huis sturen; - maar als je zuster trouwt, moet ik het weêrom hebben,

hoor!-V.D.KRIB.

Waar bedelt hy nu weêr

om?-KRIBBENVELD,

zijn moeder ter zijde trekkende.

Zeg mama! je bewaart altijd nog die snuisteryen van vader, daar niemand meer iets aan heeft. Die moest je my geven: er is nog wel de eene of andere snnifdoos of ring by, die ik gebruiken kan...

KRIBSHOF,

zacht tegenV.D.KRIB.

Ik wed, dat de Luitenant weêr een onbescheiden vraag doet.

JUFFR.KRIB.

Jongen! jongen! jeluî eet my de ooren van 't hoofd; doch als 't zoo moet wezen... ik zal je straks den heelen rommel te huis zenden, en als je er wat by vindt, dat goed voor my of je zuster wezen zoû, geef het my dan weêrom!

KRIBBENVELD.

Natuurlijk!

(ter zijde.)

Ik zal er wel op passen.

V.D.KRIB,

tegen zijn moeder, zacht.

Wat my betreft,cara mater...

JUFFR.KRIB.

Wel, heb je ook wat te vragen?

V.D.KRIB.

Niet voor my, och heden neen! maar gy weet, mijne Emerentia is jarig in de toekomende week: nu wilde ik haar gaarne verrassen met een geschenk, dat haar aangenaam ware: en ik heb gedacht, dat, als gy my dien gonden halsketting gaaft, dien gy toch niet meer gebruikt, dan zoû ik er een slootjen aan laten maken, met mijn hair er in.

JUFFR.KRIB.

V.D.KRIB.

111

JUFFR.KRIB.

Nu, als het zoo moet wezen... maar ik ben te goed.

(Zy krijgt een doos uit een kastjen en geeft die aanV.D.KRIB.)

Ziedaar! daar is het.

KRIBBENVELD,

zacht tegenKRIBSHOF.

Wat geeft ze hem daar?

V.D.KRIB.

Wel Antjen! hoe ben je zoo stil, kind? Denk je weêr om je vrijer?

ANTJEN.

Dat zoû wel kunnen wezen...

KRIBBENVELD.

Fi donc! Een miserabele ambachtsman... is dat nu een huwelijk voor

u?-ANTJEN,

opstaande, met vuur.

En wat heb je op Willem te zeggen?

KRIBSHOF.

Niets, - maar een

timmerman!-ANTJEN.

Welnu! en onze vader deed een koomenys-winkel.

KRIBSHOF.

Stil! Dat hoef je zoo niet uit te schreeuwen!

KRIBBENVELD.

Onze papa was een handelaar... in kaas en kaarsen... en worst... en zoo wat meer... dat is 't al.

V.D.KRIB.

Maar wij zijn,Deo gratias, in een betere pozitie.

JUFFR.KRIB.

Antjen heeft gelijk: je hoeft je je vader niet te schamen, jongens: en al heet jy nu Mijnheer Kribshof, en jy Mijnheer Kribbenveld, en jy Mijnheer Van der Krib, zoo heette je vader eenvoudig Stoffel Krib, en ik vrouw Krib; en jeluî weet vrouw Krib nog heel wel te vinden, als jeluî haar noodig hebt... maar daar spreek ik liefst niet over. Hoe is 't? drink jeluî hier koffy?

KRIBSHOF.

Zeer gaarne! ik moet slechts even een boodschap in de buurt doen, en dan keer ik terug.

Ik moet gaan zien of het bureau aan den Schouwburg al open is: ik zoû die

voorstelling van heden avond niet gaarne missen; maar de broeders behoeven het niet te merken: anders willen zy ook plaatsen hebben...

(Luid.)

tot straks!

(Hy vertrekt.)

KRIBBENVELD.

da-112

delijk ben ik weder by u.

Sans adieu, maman! (Ter zijde.)

Ik zoû dat benefiet voor geen goud voorby laten gaan. Het zal vol loopen: spoedig naar het bureau!

(Hy vertrekt.)

V.D.KRIB.

Salve cara mater. (Ter zijde.)

Ik dien noodzakelijk mijn Emerentia naar den Schouwburg te brengen: men zegt, dat die Harlekijn een rechte grappenmaker is.

(Hy vertrekt.)

Vijfde tooneel.

JUFFROUW KRIB,ANTJEN.

JUFFR.KRIB.

Zeg eens, Antjen! is Stoffel nog niet op?

ANTJEN.

Hy is ten minsten nog op zijn kamer, moeder! Hy is heden nacht ook laat te huis gekomen...

JUFFR.KRIB.

Die luilak! nog in de veeren! Ja! ik beleef wat een kruis aan den jongen: 's morgens is hy den heelen tijd uit... waar, dat weet de hemel! En 's avonds, ja, waar of hy dan naar toe gaat, dat kan ik nog minder nagaan... maar op goede wegen komt hy zeker niet.

ANTJEN.

Och moeder! waarom denk je ook het ergste van hem?

JUFFR.KRIB.

Waarom? wel, heeft de jongen ooit iets willen deugen? eten, drinken en slapen, anders doet hy niets. Daar heb je nu zijn broêrs, dat zijn deftige luî geworden: wel is waar, zy zijn wat grootsch; maar het is toch pleizierig voor my om te hooren: uw zoon de Prokureur; uw zoon de Luitenant; of uw zoon de

Onderwijzer.-ANTJEN.

Maar lieve moeder! Stoffel heeft immers nooit iets mogen leeren, terwijl mijn audere broêrs een opvoeding gehad hebben, die, durf ik zeggen, verre boven hun stand was.

JUFFR.KRIB.

Dat is waar: mijn man woû, dat Stoffel hem in de koomeny zoû opvolgen; maar daar had hy immers ook al geen zinnigheid in. De jongen was nergens toe geschikt. Hy is te stom om alleen te loopen.

ANTJEN.

Hy is zoo goed en gedienstig...

JUFFR.KRIB.

Een lief brok: hy zeit nooit een woord; - maar van wat anders... je broers spraken daar even van je vrijery; maar ik vrees, dat zy gelijk hebben, en dat daar nooit iets van worden zal.

ANTJEN.

Hemel! moeder!

JUFFR.KRIB.

't Is maar, ik weet niet waar jeluî van leven zult.

ANTJEN.

Wel, moeder! Willem heeft immers een goed bestaan!

JUFFR.KRIB.

Ja, dat is niet te breed! De meeste ambachtsluî zijn tegenwoordig zonder werk, en dat betert er niet op. En jy hebt niets dan schulden!

ANTJEN.

Schulden, moeder?

JUFFR.KRIB.

Och ja, kind! het valt my hard genoeg; - je dient dan te weten, dat ik, om je broêrs zoo ver te krijgen, als ze nu zijn, een heele som gelds heb moeten opnemen: want, kind! het kost wat geld, zoo drie jongens op te brengen. Nu was er een brave heer, die heeft my ereis een paar duizend gulden geschoten, by onderscheiden

gelegenheden. Och heden! de man zoû er my zelf nooit om gemaand hebben... maar hy is komen te sterven; en nu zijn die pampieren in handen van Meneer Meeuwsen...

ANTJEN.

Hemel! die oude gek, die my altijd zoo mal toeknikt als ik in de kerk kom...

JUFFR.KRIB.

Juist! ik heb er je broêrs niets van willen zeggen; die menschen moeten hun fatsoen hoûen; doch ik vrees, dat ik hun raad toch zal dienen in te nemen...

114

ANTJEN.

Maar ben je buiten de mogelijkheid hem te voldoen?

JUFFR.KRIB.

Misschien, by termijnen... wy zullen zien. Hy zal er, hoop ik, nog niet zoo dadelijk om komen.

ANTJEN.

O wee! o wee! mijn arme Willem!

JUFFR.KRIB.

Stil! daar is die loeris van een Stoffel!

Zesde tooneel.

DE VORIGEN,STOFFEL.

JUFFR.KRIB.

Zoo! kom je eindelijk voor den dag?

STOFFEL.

Dag moeder! dag Antjen!

JUFFR.KRIB.

Wel! benje weêr aan 't zwieren geweest? Je leidt een lief leventjen: alle avonden uit tot middernacht. Nu, kanje niet spreken? Neen! hy zal den mond niet open doen: altijd speelt hy stommetjen. Heeft iemand hem wel ooit hooren spreken?

STOFFEL,

op beschroomden toon.

Maar moeder!...

JUFFR.KRIB.

Zwijg! ik wil niets van je hooren!

ANTJEN,

zacht tegenJUFFR.KRIB.

Och moeder! val hem toch niet te hard: hy is altijd terstond van zijn stuk, als men hem barsch

toespreekt.-JUFFR.KRIB.

Och kom! wat zoû dat?

(TegenSTOFFEL.)

dat ik je broêrs beloofd heb.

-Zy vertrekt.

ANTJEN,

naarSTOFFELtoegaande, die zich treurig nederzet.

Nu! troostje maar, goede Stoffel! moeder meent het zoo kwaad niet...

STOFFEL,

haar de hand drukkende.

Mijn goede zuster!

JUFFR.KRIB,

van binnen.

Antjen!

ANTJEN.

Ik kom al moeder! ik kom!

115

Zevende tooneel.

STOFFELalleen, naderhandHUPPEL.

STOFFEL

gaat onderwijl het vertrek treurig op en neder. Eindelyk blijft hy voor den spiegel staan, en zegt:

En ik ben het die de menschen aan 't lachen moet maken?... ik! terwijl ik zelf liever schreien zoû.

HUPPEL,

springend binnenkomende.

Aha mijn beste! vind ik je nog hier? Kom jongen! het zal onze tijd wezen om naar de repetitie te gaan... Colombine smacht reeds naar je: Pierrot heeft al driemalen geprobeerd, of hy met gratie in een vleermuis kon veranderen: en Pantalon schermt reeds wat dapper tegen een vliegenden draak.

STOFFEL.

Ik

kom!-HUPPEL.

Hoe kijkje zoo suf? je zult straks wat vrolijker kijken! Jongen! wat zal je een mooi benefiet hebben! alles is bezet! - Men geeft een driegulden voor een staanplaats achter in den bak, waar men niets zien kan, dan het puntjen van de pruik van den schoonen Leander.

STOFFEL.

Stil!

stil!-HUPPEL.

Hoe is 't? mag ik daar niet over spreken? Weten uw huisgenooten nu nog niet, sedert acht jaren, dat je aan het tooneel bent, - dat de melankolieke, eenvoudige, goedige, droomerige Stoffel niemand anders is dan diezelfde Harlekijn, die het publiek een schaterend gelach afdwingt, wanneer hy zich slechts vertoont? - Maar kom! wy verpraten hier onzen tijd! - Voorwaarts marsch!

(Zy willen vertrekken.)

Achtste tooneel.

DE VORIGEN,MEEUWSEN.

MEEUWS.

Gehoorzame

STOFFEL.

Moet UEd. mijn moeder spreken?

MEEUWS.

De meid heeft my aangediend!

(Hy zet zich.)

HUPPEL,

ter zijde tegenSTOFFEL.

O welk een heerlijk voorwerp om voor 't lapjen te houden, zoo wy tijd hadden. Ik heb een woekeraar noodig in 't ballet waaraan ik bezig ben: ik beloof u, ik zal dat bakkes niet vergeten.

(Zy vertrekken.)

Negende tooneel.

MEEUWSEN,JUFFR.KRIB,ANTJEN.

JUFFR.KRIB,

in 't opkomen tegenANTJEN.

O wee! het is de man, daar ik u straks van sprak.

(ANTJENzet zich aan haar werk.)

MEEUWS.

Verheugd u te zien, Juffr. Krib! Hoe is het met den staat van uwe dierbare gezondheid?

JUFFR.KRIB.

Zoo passelijk, Mijnheer Meeuwsen: de ouderdom komt met gebreken.

MEEUWS.

Och heden! wie weet dat beter dan ik? De jicht, de aemborstigheid, de doofheid, het zwakke gezicht, dat alles verergert; maar wat zal men er aan doen... Gelukkig, als men er het leven by houdt!

JUFFR.KRIB.

Nu, krakende wagens duren lang.

MEEUWS.

Ja, maar het zijn booze tijden: en zoo ik niet aan ziekte wegga, dan kom ik misschien nog om van honger en gebrek!

JUFFR.KRIB.

Van honger en gebrek? Een rijk man als Mijnheer Meeuwsen!

MEEUWS.

Rijk?ik rijk? Ja, als dat waar was... Och neen! ik weet ter naauwernood, hoe ik een stukjen droog broods verdiene: en dan komen de uitstaande pretentiën zoo slecht in...

JUFF.KRIB,

ter zijde.

Daar hebben wy het al.

MEEUWS.

Van uitstaande pretentiën gesproken, ik heb nog een klein, klein, niet noemenswaard sommetjen op UEd. te pretendeeren; daar zalje my wel aan kunnen helpen... Och! 't is zoo'n bagatelletjen!

JUFFR.KRIB.

Een bagatelletjen? Ja... voor u, mijn Heer Meeuwsen!

MEEUWS.

Ik meen voor u, juffrouw Krib! Een onnoozele vijfduizend guldentjens...

JUFFR.KRIB.

Ja... daar zal mijn Heer toch zulk een schrikkelijke haast niet meê hebben...

MEEUWS.

Geen haast? en ik sta met een voet in 't graf: als ik optrek, woû ik toch gaarne een liquiden boedel achterlaten.

JUFFR.KRIB.

Indien mijn Heer nog een half jaartjen geduld woû nemen... Ik kan u waarlijk op dit oogenblik niet voldoen.

MEEUWS.

Ja, dat kan ik niet helpen: mijn pretentie is wettig en vooral oud genoeg.

JUFFR.KRIB.

Ik heb nooit meer dan de helft dier som genoten.

MEEUWS.

Ja, maar je weet zoo wel als ik, juffrouw Krib! dat de interessen zijn opgeloopen, en dat de oorspronkelijke briefjens ettelijke reizen zijn vernieuwd; tot dat ik eindelijk -nu zes maanden geleden - op uw verzoek, juffrouw Krib! my te vreden gesteld heb met eene akceptatie ten bedrage van de ronde som van vijf duizend guldens. Die akceptatie is hier: en heden is de vervaldag.

JUFFR.KRIB.

Je zult een arme weduwe toch niet ongelukkig willen maken...

MEEUWS.

Je hebt immers rijke zoons, die je wel by zullen springen...

ANTJEN,

ter zijde.

118

JUFFR.KRIB.

Die hebben zelve huishoudens met kinderen.

MEEUWS.

Kort en goed; geld moet ik hebben...

JUFFR.KRIB.

Kort en goed; ik heb het nu waarlijk niet.

MEEUWS.

Nu!... er is nog één dingetjen op te vinden.

JUFFR.KRIB.

En dat is?...

MEEUWS.

Ik moet den gandschen dag van huis wezen voor mijn beroep. Ik heb niemand, wien ik de zaken durf toevertrouwen als ik uitga. Nu wenschte ik wel, dat ik een lief vlijtig vrouwtjen had, dat de zorg van mijn huis op zich nam, als ik er niet was.

JUFFR.KRIB.

Zeer verstandig; maar ik begrijp nog niet...

MEEUWS.

Hoor eens, Juffrouw Krib: ik heb mijn oog laten vallen op een allerliefst suikerzoet schepseltjen...

JUFFR.KRIB.

En dat allerliefst, suikerzoet schepseltjen...

MEEUWS.

Is hier voor mijn oogen!

JUFFR.KRIB.

Wie meenje? My toch niet?

MEEUWS.

Hm! hm! je ziet er nog zoo kwaad niet uit, juffrouw Krib! en je zoudt ongetwijfeld een man zeer gelukkig kunnen maken; maar ik meen eigenlijk dat lieve juffertjen dáár.

(Op Antjen wijzende.)

JUFFR.KRIB.

Antjen?

ANTJEN.

De Hemel beware ons!

MEEUWS.

Wat zegje, Juffrouw Krib! Geef my dat hartjen tot vrouw, en ik scheur de akceptatie aan stukken.

JUFFR.KRIB.

Dus zoû ik je mijn dochter voor vijfduizend gulden verkoopen?

wil men de liefste meisjens niet hebben, of zy moeten braaf geld toegeven... en ik sta er nog geld voor af om je dochter te hebben.

ANTJEN,

zacht tegenJUFFR.KRIB:

119

MEEUWS.

Je zult pleizierige dagen by my beleven, mijn engeltjen! dat beloof ik je!

ANTJEN.

Zeer verplicht voor de eer!

JUFFR.KRIB.

Dat voorstel komt zoo onverwacht, mijn Heer Meeuwsen! Ik dien er toch eens over na te denken....

MEEUWS.

Zeer natuurlijk! Denk er over na, niets is billijker: ik geef u een heel uur beraad. Ik heb nog wat boodschappen in de buurt: na den afloop kom ik uw besluit vernemen. Gehoorzame dienaar!

(Hy vertrekt.)

Tiende tooneel.

JUFFROUW KRIB,ANTJEN.

JUFFR.KRIB.

De Hemel sta ons by! Wat zullen wy nu doen?

ANTJEN.

Moeder! kunnen wy dat geld niet byeen rapen? Kunnen wy niets naar den lommerd brengen?...

JUFFR.KRIB.

Hoe ongelukkig, dat ik nu juist dat tafelgoed en die snuisteryen heb weggezonden... doch dat zoû ons toch niet veel gebaat hebben...

ANTJEN.

Moeder! ik wil alles voor u doen; ik wil dag en nacht voor u werken, tot ik het geld verdiene, dat Meeuwsen hebben moet; maar dat wandelend geraamte trouwen, -dat kan ik waarachtig niet.

JUFFR.KRIB.

Nu, ik wil hopen, dat mijn jongens my niet verlaten zullen. Wy zullen hun maar niet van den voorslag van Meeuwsen spreken. Wacht! my dunkt ik hoor hen: - maak jy