• No results found

Een Amsterdamsche winteravond in 1632. Geschiedkundig tafereel, in twee bedrijven

Personen.

HARMEN GIJSBERTSZ.VAN DE POLL, Burgemeester1der Stad Amsterdam.

PIETER CORNELISZ.HOOFT, Drossaart te Muiden, Baljuw van Gooiland, Ridder van St. Michiel.2

HUIG DE GROOT.

KASPER VAN BAERLE, Professor aan de Doorluchtige Schole.

VAN BENTES.

KONSTANTIJN VAN BENTES, zijn Neef.

JOOST VAN DEN VONDEL.

JAN SAMMELTSZ, oude Bediende van Hooft.

LEONORA HELLEMANS, Echtgenoote van Hooft.

MARIA TESSELSCHADE ROEMER VISSCHER, Echtgenoote van Allard Krombalgh.

ANNA BOS, haar Nicht.

SUZANNA BERTELOT, Stiefdochter van Hooft.

FRANCISKA DUARTE.

Zwijgenden.

GERARD JOANNES VOSSIUS, Professor aan de Doorluchtige Schole.

LAURENS REAEL, Schepen der Stad Amsterdam, oud Overste van Neêrlands Indië.

GENOODIGDEN.

Het stuk speelt te Amsterdam, in de woning van Hooft: het Eerste Bedrijf in een woonvertrek, het Tweede in een ruime zaal.

1 Van de Poll was geen Burgemeester, maar Schepen. Ik had my deze vergeeflijke afwijking van de geschiedenis veroorloofd om het getal mijner personaadjen niet nutteloos te vergrooten, en den Burgemeester met den voornaamsten medestichter van het Athenaeum in één individu te koncentreeren.

2 Dit is een anakronisme. De Ridderorde van St. Michiel werd eerst zes jaar later aan Hooft vereerd.

141

Een Amsterdamsche winteravond in 1632. Eerste bedrijf.

Eerste tooneel.

VAN BENTES,SUZANNA BERTELOT.

VAN BENTES.

Zeg Nichtjen! kunt ge my tot Ridder Hooft geleiden?

SUZANNA.

Ik bid, wil in deez' zaal een korten tijd verbeiden, Mijn Heer! Mijn vader is in zijn studeervertrek Met boerelieden, heel uit Gooiland, in gesprek, Die dezen ochtend, langs de toegevrozen stroomen, Om zijnent wil, alhier op schaatsen zijn gekomen.

VAN BENTES.

Ik kwam hier gaarne weêr op meer geschikten tijd; Dan, daar mijn boodschap in het minst geen uitstel lijdt...

SUZANNA.

Zoo als gy wilt... 'k Beken, mijn vader heeft deez' morgen Al vrij wat drokte en veel,1schoon aangename, zorgen.

VAN BENTES.

Wat is er aan de hand?

SUZANNA.

Mijn Heer weet toch, wat feest

1 Veel zorgen laat zich zeggen; maar om den meervoudigen vorm van 't byv. naamwoord aangename had hier vele moeten staan.

Op gist'ren, en met glans, hier is gevierd geweest?1

VAN BENTES.

Ja, 'k heb zoo iets gehoord;... maar 't rechte is my vergeten.

SUZANNA.

DeSchool, met reden de Doorluchtige te heeten, Is gist'ren in deez' Stad op 't plechtigst ingewijd. Kan 't zijn, dat gy, mijn Heer! hiervan onkundig zijt? Beroemde Vossius, nu voor deez' Stad gewonnen, Heeft in geleerd Latijn de plechtigheid begonnen; Van Baerle heeft, na dat het luisterrijk akkoord Van Swelings orgeltoon was in de kerk gehoord, Op 't hooge spreekgestoelt' zijn ambtgenoot vervangen, En ieders ziel gestreeld door echt Latijnsche zangen; Terwijl mijn vader met een dichtstuk 't feest besloot, De Stad vermanend, dat zy d' eed'len Huig de Groot, Wien 't vaderland (och arm!) te lang reeds moest verliezen, By deez' gelegenheid zoû tot Professor kiezen.

VAN BENTES.

Nog meer Professors! hm! dit is een fraai begin!... Van deez' Doorluchte School zie ik het nut niet in.

Tweede tooneel.

JOOST VAN DEN VONDEL,DE VORIGEN.

VONDEL,

die deze laatste woorden gehoord heeft, ter zijde.

Wat taal komt hier, aan 't huis van Hooft, mijn ooren treffen?2 Des Athenaeums nut zoû iemand niet beseffen!

-SUZANNA,

naar hem toegaande.

Verlangt mijn Heer den Drost te spreken?

VONDEL.

Ja mijn kind!

Doch 'k zal wel wachten, tot hy zelf zich hier bevindt.

1 Juister nog ware:gevierd geworden, maar zoo wel de eene als de andere uitdrukking levert, byzonder om de herhaling van het praefixge, een onuitstaanbare kakofonie.

2 Verkieslijker ware:

143

VAN BENTES,

zacht tegen Suzanna.

Wie is die zwartrok daar?

SUZANNA,

ter zijde.

Wat zijn er rare snaken!

Hy kent zelfs Vondel niet!... Wacht! 'k zal my eens vermaken!

(Zacht tegen van Bentes.)

Mijn Heer! die zelfde man, dien gy daar voor u ziet, Voert, hoe eenvoudig ook, een uitgestrekt gebied:

Een gandsche schaar is hem als Leenheer dienst verschuldigd: Hy wordt meer dan een Vorst door sommigen gehuldigd: Hy is veel meer geducht dan eenige aardsche macht: Hy schenkt de onsterflijkheid aan wien hy mint of acht; Maar wie hem hind'ren durft moog' voor zijn roede beven: Hy durft zelfs Koningen geduchte lessen geven.

VAN BENTES.

Zijn naam...

SUZANNA.

Gy weet genoeg: er is, geloof dit vast,

In 't gandsche land slechts één, op wien dit alles past.

VAN BENTES,

zich diep buigende tegen Vondel.

Mijn Heer! ik ben verheugd, u op deez' plaats te ontmoeten.

VONDEL.

Mijn Heer! 'k heb de eer, u op het nederigst te groeten!

VAN BENTES.

Mijn Heer kwam zeker hier om 't feest?

VONDEL.

O ja mijn Heer!

Ik heb het bygewoond; geloof, 't voldeed my zeer. Doch, heb ik wel gehoord? En vroegt gy niet zoo even, Wat nut aan onze Stad deez' nieuwe School zoû geven?

VAN BENTES.

O ja! my dunkt, 't is geld, dat roekloos wordt besteed.

VONDEL.

De Hemel gave, dat men nooit eene uitgaaf deed, Die minder nut bezat.

Men spreekt van boekery, van nieuwe professoren, Van praeparaten, van... van ik en weet niet wat. Waar dient dat alles toe, hier, in een handelstad?

144

Voor kansel, ziekezaal of balie voorbereiden.

VONDEL.

Hoe nu! Gy twijfelt of de School, hier opgericht

Door d' achtb'ren Raad, ooit nut voor Aemstels burg'ren sticht! Een deel van 't voorrecht, ja, door Leyden thands bezeten, Verkrijgen wy - en gy zoudt dit niet heuchlijk heeten? Gy zoudt het laken, dat ook de Amsterdamsche jeugd Voortaan in 't heilig perk van kunst en ware deugd Zich oefenen, en hier bestijgen mag de trappen, Die leiden naar het koor der nutte Wetenschappen, En onder 't opzicht van haar ouders, dag aan dag, Tot al wat edel is en goed zich vormen mag?

't Valt niet te loochenen, deez' stad heeft tot op heden Alleen op d' Oceaan om 't meesterschap gestreden. De handel, dien zy voert op 't golvend element,

Maakt aan heel 't waereldrond haar hoogen roem bekend. Neptuin schonk haar 't gebied der verstgelegen stranden, Hy stelde, strijdens moê, den drietand in haar handen. Maar mag ze, omdat haar naam als koopstad wordt geroemd, Ook niet als kweekster van geleerdheid zijn genoemd? Is niet de wetenschap en de onvervalschte kennis Een rijkdom, onbevreesd voor plondering of schennis? Is niet de wijsbegeerte een schat, veel meerder waard Dan 't fijnste goud, dat ooit Paktool of Ofir baart? Wat is alle aardsche macht? - Is Sidon niet gevallen, Zoo rijk door koopmanschap? Zijn niet Karthagoos wallen, Ondanks haar grooten roem en macht op d' Oceaan, Door Romes wrok gesloopt, verdelgd, te niet gegaan? -Maar wijsheids zetel blijft: maar wijsheids wonderwerken Erkennen tijd noch dood noch vastgestelde perken. Zy tarten 't eeuwverloop, vereenigd, ingeprent, Verduizendvoudigd op papier en perkament. De zoete lettermin kan 't wildst gemoed beschaven, Lokt schatten uit, tot nog in 's menschen brein begraven,

En leert den sterveling in waarheid, niet in schijn, Door haren invloed, wat het in heeft, mensch te zijn. Zie dáár het nut, dat ons die School kan doen ontfangen. Mijn Heer, is dit genoeg, of zoudt gy meer verlangen?

VAN BENTES.

't Valt u niet zwaar, mijn Heer! is 't onderwerp wat schraal, Het op te cieren met gesmukten woordenpraal.

Uw taal zal niettemin mijn1stug gemoed niet buigen.

VONDEL.

Geen Midas laat zich door Apollo overtuigen.

VAN BENTES.

Ei zeg, mijn waarde Heer! wie mag die Midas zijn?

VONDEL.

De Stamheer van uw huis, mijn Heer, naar allen schijn!

VAN BENTES.

Voorwaar! de naam diens mans trof nooit voorheen mijn ooren.

VONDEL.

Er zijn meer kind'ren, die huns vaders naam nooit hooren.

Derde tooneel.

HOOFT,DE VORIGEN.

HOOFT.

Mijn Heer van Bentes! 'k ben verheugd u hier te zien.

VAN BENTES.

Neef Hooft! vergun my, u oprecht mijn groet te biên.

HOOFT.

Hoe! Vondel ook!...

VONDEL,

buigende.

Mijn Heer!

HOOFT.

Wel! puik der puikpoëeten!

Waar bleeft gy toch zoo lang? men zoude u schier vergeten!

VAN BENTES,

1 't Klinkt wat vreemd, dat Bentes zich zelven hier eenstug gemoed toeschrijft; doch wanneer hy verondersteld wordt, die woorden met zekere hoovaardige ironie uit te spreken, dan laat de regel zich verdedigen. Zoo zegt men toch ook wel: ‘ik ben watkoppig op dat punt; ik val in deze zaak watsingulier,’ zonder zich in den grond koppig of singulier te vinden.

ter zijde.

Hoe! Vondel? een poëet? - Is 't anders niet? voorwaar,

Ik sprak met hem als of hy mijns gelijke waar.

(tegen Suzanna.)

O Nicht! wat hebt ge my daar even voorgelogen!

SUZANNA.

Verschoon my; want, mijn Heer! ik heb u niet bedrogen. Al wat ik zeide is waar; gy hebt, ik hoû dit vast,

Mijn woorden niet verstaan of kwalijk toegepast.

VAN BENTES,

tegen Hooft.

Heer Neef! het was mijn wensch, u even te onderhouen: Een zaak van groot belang moet ik u toevertrouwen. Maar zeg... kan deze man zoo lang niet buiten staan?

HOOFT.

Deez' man, Neef Bentes! is mijn vriend...

VONDEL.

Ik zal wel gaan.

Ik wilde, indien 't mijn Heer de Drossaart wil gehengen, Mijn groet ook aan Mevrouw en aan de Juffers brengen.

HOOFT.

Gy zult mijn gade recht verblijden, waarde vrind! Terwijl gy nevens haar een zoet gezelschap vindt, Dat buiten twijfel u recht aangenaam zal wezen. Der vrouwen pronkjuweel, heel Holland door geprezen, Die Tesselschade, zoo bevallig, zoo volmaakt,

Wier zuiv're toverzang als hemelnektar smaakt, Zult gy in 't stil vertrek van Leonoor ontmoeten.

VONDEL.

Welaan! - vergunt ge 't my, ik zal haar gaan begroeten.

HOOFT.

Suzanna! leî mijn Heer by moeder in 't vertrek.

Vierde tooneel.

HOOFT,VAN BENTES.

HOOFT.

Welnu, Neef Bentes! gy verlangdet een gesprek...

VAN BENTES.

O ja, Neef Hooft! voor u leg ik mijn boezem open: Uw invloed doet alleen me op goeden uitslag hopen.

HOOFT.

Mijn invloed!... Kan die u in 't minst van dienst zijn

VAN BENTES.

Ja!

-Gy zeidet zoo meteen, dat juffrouw Tesselschaê