• No results found

Stelt voor oogen, hoe dat Pulcheria van haeren broeder Theodosius voor eene Keyserinne wort verklaert, om beneffens hem den staet en

In document Heyligh hof vanden keyser Theodosius (pagina 143-153)

het ryck te bestieren.

HIer doet sich open, ô siel, eene heerlycke galerye, verciert met vergulde beelden vande doorluchtichste Princessen, die oyt den schepter met wysheyt ende

godtvruchticheyt uytgevoert hebben. Ick sie hier Helene, in het roomsche ryck; ick sie Theodolinde in Italien; ick sie Cesarea, in Persien; Clotildis, in Vranckrijck;

Indegunde, in Spanien; Bisela, in Hongeryen, Hedwigis, in Polen; Olga in Russien; Ethelberge, in Engelandt; ende onse Perle van allen de Pincessen Pulcheria, binnen

Constantinopelen. Syn wyse Koningen als sonnen in hunne staeten; de Koninginnen syn ten minsten geweest als silvere maenen in haere rycken: en al syn dese altemael vol luyster, soo sie ick eenen besonderen glans en heldere straelen in onse Pulcheria, wiens glori-rycke daeden, ende uytmuntende volmaecktheden ick hier gae als op het tonneel stellen.

Soo lanck als ons den hemel schencken begaefde Princessen, gelyck Pulcheria is; soo lanck sal ick het houden met het gevoelen vanden ouden schryver Philo, den welcken een ooghmerck nemende op

ryen, onder andere dingen voorwent, waerom dat de Deuchden (ick voeger de wetenschappen oock by) afgemaelt worden inde gedaente van schoone Maeghden? als oock; Quare virtutes omnes habent appellationes femineas? Soo sien wy dat het Geloof, de Hope, de Liefde, de Voorsichtigheyt, de Maeticheyt, de Suyverheyt, de Poësie, de Philosophie, ende meer andere, als soete ende eerbaere schoone dochteren geschildert worden. Philo beantwoort syn eygen selven, en seghter de reden van te wesen, om dat in heylige vrouwen, ende godtvruchtige en verstandige maeghden diergelycke deughden (by wylen oock de wetenschappen) overvloediger worden bevonden als in mans persoonen. Desen schryver geeft voorwaer wel eene volle maet van lof en roem aen dese vrouwen. Evenwel syn gevoelen is ganckbaer en

ontfanckelyck, soo wy de saeck in een ongevalschte weeghschale ophangen. Jae in

Pulcheria ende andere valt stofs genoegh om dit te verdedigen. Doch laet ons eens

den wegh gaen bestroeyen, daer dese wyse ende doorluchtige Princesse over komt wandelen.

Theodosius dan was een weese ende minderjaerich, woonende met vier syne

gesusteren, Flacilla, Pulcheria, Arcadia, ende Marina; Hy droeghse altemael groote liefde; evenwel Pulcheria lagh altyt naeste by het herte. Dese Princesse was de bloem en den roem van alle Princessen, ende eene vande volmaecktste personagien, die oyt kroon op het hooft hebben gedraegen. Sy had eenen geest die kloeck en stout was, eene bestandige godtvruchtigheyt, eene wackere

vernuft-heyt, eene verongelyckelycke gratie om de herten der menschen te winnen, en tot haer te trecken, en als gevangen te houden. Alle dese gaeven syn vanden broeder

Theodosius in soo groote achtinge opgenomen, dat hy besloten heeft Pulcheriam te

verheffen, en haer de kroon op het hooft te stellen, op datse beneffens hem den staet en het ryck soude helpen bestieren. Sy was twee jaeren ouder als hy, soo dat sy vyfthien, ende hy alleen derthien jaeren rekende. Siet, in dese jonge ende groene jaere had sy de rypicheyt, om over de grootste saecken ende voorvallen des ryckx te aessemen. Jae Artemius, die haer in de staetskonst onderwesen ende gepolystert hadde, en kost sich noyt als ten hoochsten verwonderen, siende de levendicheyt van haeren geest, de gesetentheyt van haer vonnis en oordeel, de voorsichticheyt in alle raetslaegen, en boven al 't geluck en den segen met de welcke haere saecken naer wensch gemeynelyck uytvielen. Soo is Pulcheria dan op den throon getreden, van waer sy uytspreyde eene wyse ende liefgetaele regeringe over alle de aenklevende Provincien.

Hier dunckt my dat ick wederom voor my sie liggen die oude schoone landouwen en groene valleyen, tusschen Rama en Bethel; ende dat ick aenden voet vanden bergh Ephraim, onder den groenen en beroemden palmboom, als onder haeren throon, sie staen Debbora, die Prophetersse ende Rechtersse van Israel; sy is gekroont en omringht vande twelf geslachten; al het volck Godts staet verwondert, ende luystert, met open monden naer haere wyse uytspaeke. Debbora leght de

ten uyt, en slist de verschillen. Debbora is de toevlucht van verdruckte weduwen,

Debbora buyght en breckt de hals starricheyt vande wederspannige. Debbora waeckt

over het welvaeren van haere onderdaenen, Debbora ontsteeckt het vier inde gemoederen der soldaeten; Debbora maeckt peys, Debbora voert oorlogh; Debbora heeft nu het sweirt, Debbora heeft nu den olyftack in handen; en waer dat Debbora haer went en keert, daer komt opstaende-voet haer 't gelyck, den voorspoet, en den segen des Heeren vergeselschappen.

Ick beschryf hier Debbora, maer op u ô Pulcheria wil ick uytkomen. Voorwaer, doorluchtige Princesse, gy verdient dat alle pennen den schriften uwen naem vereeuwigen, en onsterffelyck maecken, gelyck gy altyt inde gemoederen van uwe onderdaenen sult leven. Noyt en heeft scepter in soeter, in wyser, godtvruchtiger handen gesteken. Uwe vreese was alleen, dat gy vreesden gevreest te worden. Onder u bloeyde de lantbouwinge, onder u was den koophandel in overvloet, onder u kregen de wetenschappen een ander licht en glorie, onder u laegen de bebloeyde harnassen verroest; en den gulden peys met de vrucht-rycke overvloedigheyt overstortenden u gants ryck met heele schooten vol goederen.

Dan mochtmen seggen:

De stadt die leeft in overvloet, De huysen staen gepackt met goet,

Men siet de beurs' van kooplie krielen; Het heele landt is ryck van vee,

De vloten kruysen door de Zee, De haef light vol gelade kielen.

Doen rees Constantinopelen wederom uyt haer duyster graf en bleeke asschen, en gelyck een bedroefde weduwe ley haeren rouw af, en quam in een bly hemelsblaeuw en tockedór verschynen. O wat een aengenaem schouwspel voor uwe borgers, als sy die twee Keyserlycke Majesteyten, met alle verdenckelyck cieraet en grootdaedicheyt, op dien gulden throon sagen nedergeseten. Hadde alsdan den H. Fulgentius in uwe heerlycke stadt gekomen, gelyck hy quam binnen Roomen, hy had u dese woorden oock toegeschreven: Qam speciosa debet esse Hierusalem caelestis, si sic fulget

Constantinopolis terrestris? Et si in hoc seculo datur tanti honoris dignitas diligentibus vanitatem, qualis honor & gloria tribuetur Sanctis contemplantibus veritatem?

Als ick aenschouw' met myn gesicht, Een stadt soo schoon, soo ryck gesticht; Als ick besie het Keysers hof,

Vol deucht en vreucht, vol eer en lof; Als ick bemerck een borgery, Soo machtich, weeldich, en soo bly; Dan dunckt my dat ick bondich sluyt, En trecker dit vast oordeel uyt;

Geeft Godt soo aenden aertschen mensch, Syn oogen lust, syn herten wensch, Ist ballingschap soo schoon beplant; Wat sal dan syn van't vaderlant?

Dus roep ick met een blyde stem; O vreuchden-ryck Ierusalem! In wie de blyschap eeuwich duert, Gy syt met marber heel bemuert;

U poorten tot de minste sier Syn opgetrocken uyt porphier; U straeten syn heel ryck beleydt, En met robynen gepaveyt; U gevels syn op alle kant, Gemetst van hellen diamant; U kamers syn gewelft met gout, Gedreven over ceder hout; De solder-ribben altemael Die syn gekapt uyt fyn cristael.

Ah grooten Godt! wat ryck is dat? Hoe kostelyck is uwe stadt?

Daer bleeke sorgh, daer droeve pyn, Voor eeuwigh uytgebannen syn; Van waer den afgunst is verjaeght, Die 't vleesch tot op de beenen knaeght: In tegendeel wort alle goet

Daer uytgedeylt in overvloet, De blyschap en de vrolyckheyt Die syn den hemel deur verspreyt. O Konincx stadt, O schoon paleys! Ick smilt als ick maer op u peys, Ick voel dat ick geheel beswyck, Als ick maer eens om hoogh en kyck. Wanneer, wanneer sal ick eens staen, Waer dat van hier myn oogen gaen?

Laet ons wederom hier het voorgaende spoor hervatten, daer wy, om de gulde woorden vanden H. Fulgentius, waeren afgeweken. Ick segge dan, dat het Keyserryck vanden Oosten in eenen geluckigen, vreedsamigen,

en-de voorspoedigen standt was, alswanneer Pulcheria tot en-de regeringe enen-de kroon was aengenomen. Soo dat dese jonge Princesse vry wat meer wist als alderhande naeldewerck en aerdich borduerse op eene raeme af te maelen. Haere Maxime ende gront-regel was, dat de godtvruchticheyt ende godtsdienst een machtich ryck alderbest soude ondersteunen ende versekeren.

Welcke twee deuchden midts sy in u, doorluchtige Isabella, Koninginne van Castilien, in eenen hoogen trap van volmaecktheyt wierden gevonden: soo is uwe regeringe oock met groote voordeelen, ende uytmuntende victorien gesegent geweest. Laet my hier eens een paket van uwe deuchden openen, ende die op het tapyt brengen voor de gantsche werelt. Uwe Majaesteyt las alle daegen de groote Getyden, daer de Priesters toe syn verbonden; uwe Majesteyt had eenen brandenden yversucht voor het cieraet der kercken, ende hebt tot dien eynde verscheyde konstige stucken geborduert, andere hebt gy door uwe staet-jofferen doen steken. Uwe Majesteyt en heeft nimmermeer wyn gedroncken, een seldsaeme saecke in eene Koninginne: uwe Majesteyt had de eerbaerheyt ten hoochsten in recommandatie, jae al de geen die de minste rug-spraecke, ende kladde van lichtveerdicheyt droegen, deedt gy niet alleen uyt uwe oogen, maer oock uyt u paleys vertrecken: uwe Majesteyt was eene geslaege vyandinne van alle comedien en ontuchtige schouspelen, en naemt u vermaeck inden handel met wyse en geleerde mannen, gelyck oock inde jonge hovelingen ende staetjofferen te polysteren. O wat al kloecke helden synder

uyt uwe Majesteyts schole voortsgekomen? Den grooten Consalvas, die den

onsterfelycken Napelschen lauwerkrans draeght, haelden by u syne eerste lessen. In alle raetslaginge was den uwen den gesontsten; ende den scherpsinnichsten. Uwe Majesteyt heeft het ryck gesuyvert vande straetscheynders, struyck-dieven, en zeeschuymers. Uwe Majesteit heeft de tuysch-scholen, dat tyt en gelt en sielen verlies, het ryck uyt gebannen. Kander nu noch wel een schoone perle gevonden worden, die aan uwe glori-kroon noch moet gehangen worden? Jaet, en 't isser een die alle d'andere overtreft in luyster; dat de nieuwe werelt, dat is America, gevonden is, dat moet uwen persoons raet en Columbi daet toegeschreven worden. Want als desen

Christophorus Columbus langen tyt syn voornemen aengedient hadde, nu aen de

Koninck van Vranckryck, dan aenden Koninck van Portugael, dan wederom aen syne Majesteyt van Engelant, somtyts oock aende republike van Genua, als oock aen den Koninck van Castilien; over al dede hy vruchteloose reysen, en wiert by een ieder voor het hooft gestooten, by veel uytgelachen, als die een werelt buyten de werelt wilde gaen soecken.

Columbus siende dat geen Koningen noch den wil, noch het verstant en hadden,

om de uytwerckinge van syn voornemen te vervoorderen; heeft sich gekeert naer

Isabella; die van alles wel grondelyck onderricht, heeft Columbus van schepen, volck

en montkosten, en waepenen versien, om dit manhaftich Zee-stuck uyt te voeren; gelyck hy't, tot de glorie Godts, tot welvaeren van Castilien, tot synen eeuwigen naem,

geluc-kelyck uytgevoert heeft. Dit verhael leen ick van die vermaerde penne van Iustus

Lipsius, die't sluyt met dese woorden: Salve, Salve heroina, priscis par aut major, & in qua jure claudam exempla feminei imperii: quid enim tale addam? ick groet u, ick groet u ô kloecke heldinne, die alle vermaerde Koninginnen vande voorgaende eeuwen met uwen lof of achterhaelt hebt, of sytse voorgetreden. Met recht sal ick in uwen lof eyndigen het verhael van vrouwen, die geluckelyck geregeert hebben: want wie soude ick hier van soo verheven stoffe noch konnen by stellen.

Op dese Isabella, als oock op onse Pulcheria, soude ick mogen passen het sinnebeelt, dat aende tegenwoordige Koninginne van Vrancryck toegeeygent is. De schilderye is den Koninck of moeder-bie, midden in eenen swerm vliegende biën; de devise is

Rex animo, non sexu.

Ten waer my niet wel doenlyck dit te verduytschen in korte, bondige en beknoopte woorden: ick sal dan seggen als volght:

Ick regeer, Als een heer,

Met mans gemoet, In vrouwen bloet.

Soo dan klaerdere beduydinge vanden Franschen Parnassus.

D'un long rang de heros descendante & rivale, I'ajouste un nouveau lustre à leur veille splendeur; Et brave des vertus de mon sexe & de leur, I'en surpasse les uns & les autres j'egale.

Mon humeur obligeante, & ma main liberale,

D'un peuple conquerant ont conquesté le coeur: Sans armes je scay vaincre, & forcer sans aigreur, Et les graces me sont une garde royale.

Il n'est point de sujets, il n'est point d'ennemis, Par tout ou va mon nom, qui ne me soient sousmis: La victoire à pour moy cessé d'estre volage; Et pour faire fleurir un estat sous mes loix,

Si je n'ay le sexe des roys,

I'en ay receu du Ciel l'Esprit & le Courage.

Soo spreckt dien schryver vande Koninginne Regente: neffens wiens laurieren ick stel den olyf-tacken en laurieren van Pulcheria, ende ick segge:

Pucheria, wiens naem is schoon, En ciert oock d'alderschoonste kroon, Door wysheyt en vernuft en raet, Gy syt de siel van heel den staet, Gy dienden op den throon geplant, Die syt den geest van heel het landt, O wysen vondt van Theodoos, Die u tot desen staet verkoos! Die vat met hem den scepter aen, Hy als de son, gy als de maen.

XI. Capittel.

Sedenleeringe getrocken uyt de weerdicheyt vanden maeghdelycken

In document Heyligh hof vanden keyser Theodosius (pagina 143-153)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN