• No results found

Ε δομεν γ ρ α το τ ν ςέρα ν τ νατολ .

M

ATTH

. II.

Wie Christus zoekt, verheffe 't oog By 't bedestortend hart omhoog! Daar ziet hy 't teeken uitgebreid Der onvergangbare eeuwigheid. Dees ster, waarvoor in helder licht De gloed van 't zonneschijnsel zwicht, Verkondigt de opgetogen aard:

‘Een maagdeschoot heeft God gebaard.’ Die star zal met geen zon of maan By tijdverwissel ondergaan, Maar, in 't bezit der hemelwacht, Den dag beheerschen als de nacht. De noordbeer moge aan 's hemels boog Zich niet onttrekken aan het oog, Toch duikt hy in den nevel neêr; Maar deze wisselt stand noch keer. Geen storm verdonkert haar 't gelaat, Geen morgenpracht van dageraad; Geen leedvoorspellende komeet, Geen felle hondstar, blaakrend heet, Die voor heur glans niet onderdoet, En niet bezwijmelt voor heur gloed! Van uit het verr' gelegen Oost,

Door 't eerst ontvonklend licht gebloosd, Neemt Wijsheid heur verschijning waar, En heft den zwevenden Lambaar.

De star straalt uit, en 's hemels trans Duikt neder van haar morgenglans. ‘Wie, roept de ontzette wareld uit, Wie is die groote Hemelspruit, Wie is dat nieuwgeboren Wicht, Wiens luister uitstraalt in dit licht?’ -Wat vraagt gy, turende Chaldeeuw? 't Is Judaas onverwinbre Leeuw;

't Is 't Heil der naar Hem zuchtende aard, Uit maagdelijken schoot gebaard, Die aard en Hemel moet gebiên, Wiens heerschappy geen eind zal zien, En ook dit lage jammerdal

Ten blijden hemel scheppen zal. -Komt, Wijzen van het Morgenland, Stort hier uw kostbare offerand, Stort wierook ter aanbidding neêr, En schattinggoud voor 's warelds Heer, En balsem die de myrrhe gaf

Ter zalving by 't hem wachtend graf! Dat graf, dien kerker van den dood, Uit wiens niet op te breken schoot De groote schepper van 't Heelal In zegepraal herrijzen zal! ô Bethlem, nietig vlek der aard, Maar meer dan wareldsteden waard, Gy, dat uit de onbesmette maagd Uw God in 't vleesch verschijnen zaagt, In wien, zijn eengeboren zoon,

Gods mogendheid zich spreidt ten toon; In wien God-zelf in menschenleên, De mensch in Godlijkheid, verscheen. De Vorst van aard- en hemelrond, Van morgenlicht tot avondstond, Van 's hemels hoogte tot beneên Den diepsten bodem van de zeên! Hoe overzalig is uw lot,

Ten wieg te strekken voor uw God! -Doch gy die hier den rijksstaf voert,

Wat schrik is 't die u 't hart beroert? Ja, beve uw heerschzuchtvolle borst Voor aller vorsten Oppervorst, Die Isrels scepter, Davids throon, Hereischen komt als Davids zoon. Wat roept gy, bang en onbesuisd, Terwijl uw bloed van woede bruischt: ‘Mijn wachters, op! en in 't geweer! Slaat alle jonggeboornen neêr! Zij elke wieg en bakermat Met zuigelingen bloed bespat! Verdrinkt, versmoort in zeën bloeds De vrucht van elke huwlijkskoets! Rukt van de moederlijke borst Elk mededinger van uw Vorst! 't Is alles, alles, my verdacht, Wat 's moeders lachjen tegenlacht. 't Is al, mijn vijand; al, verraad,

Waarheen mijn oog zijn aanblik slaat.’ -De beul, met uitgetogen zwaard,

Vliegt heen en moordt. De doodschrik waart Door Bethelms vlek, en 't moordgeweer Maait de oogst van kinderlijkjens neêr. Wat gruwzaam schouwspel, zoo verwoed? 't Smoort alles in 't onnoozelst bloed; Verplet, doorstoken, en vertreên, Vermorseld op den keirotssteen, Of neêrgeslingerd van den boord En in de landrivier versmoord. Het golfjen bruischt en bobbelt op, En mengt hun adem aan zijn drop.

U, eerste bloem van 't marteldom, U groet, u bied ik 't wellekom! U, vroeg geslachte lamm'renstoet, Die de aard besprengde met uw bloed! Onnoozlen, die voor 't zoenaltaar De zegepalmen vlecht om 't hair! In de oogst der martlaars voor uw Vorst,

Het eerst volrijp, het eerst gedorscht, U juiche ik met verrukking toe Daar ik mijn' Heiland hulde doe.

Doch wat, wat brengt dit helsch bestaan Den Dwingland ter gerustheid aan? In 't midden van dit lijkmisbaar Ontwijkt dees telg aan 't doodsgevaar; In 't midden van dien stroom van bloed, Blijft Hy, en Hy-alleen, behoed: Het staal dat al wat ademt, slacht, Heeft op dit maagdenkroost geen macht.

Dus vlood in vroeger tijdsgewricht 't Hebreeuwsche voorbestemde Wicht Tot volksgeleider door het meir, 't Egyptisch gruwzaam moordgeweer, Al doemde een Koninklijk besluit Elk manlijk kind den dood ten buit; Toen ééne aan God getrouwe borst Haar zuigeling behouden dorst, (Behouden? - Ja, den moord ontstal, Tot roem en voorbeeld voor 't Heelal!) Wien God zich heiligde ten Tolk By 't van Hem uitverkoren Volk: Aan wien Hy uit het heiligdom Van hemelwolk- en vuurkolom De Bondwet overgaf, den steen Door eigen vinger ingesneên. -Dees schaduwde ons den Christus af. Wanneer hy met zijn wandelstaf Zijn volk van uit Egyptens band Geleidde naar een Vaderland. Ook ons, in 't zondejok gebukt, Door waan en dwaling onderdrukt, Verlost die God, die ons geleidt, Van zondedood en duisterheid. Hy wascht ons uit zijn zuivren Wel Van 't doorgewade schuim der Hell',

En wijst ons door zijn lichtkolom Het pad naar 't eeuwig heiligdom. Hy heft van Horebs steilen top Den arm der overwinning op, Die, uitgestrekt, ten voorbeeld is Van 't kruis der zielsbehoudenis. Hy beeldt den waren Heiland voor, Die volgelingen op zijn spoor Na druk en kruis 't beloofde goed In hemelheil genieten doet: -Die in 't beloofde heilgewest

Zijn driewerf tweepaar stammen vest, En voor 't verrukt Aposteldom Den zetel van Zijn Rijk beklom.

Hem eert de Wijsheid van het Oost; Hem Isrels uitverkoren kroost; Hem 't oude en nieuwe Kerkverbond Op heiligen en vreemden grond. Ook 't afgevallen bastaartzaad, Dat nu zijn wangeloof verlaat, Buigt voor geen erts of steenen meer, Maar valt aan Jezus voeten neêr. Verblijdt u, volken, wijd in 't rond, Van morgenkim tot avondstond! Jood, Romer, Griek, en Perziaan, Één' koning zijt gy onderdaan. Verhef Hem, aller volkrenstoet, Gezaligd door zijn offerbloed, Gy, dood en levendig geslacht!

Geen Dood, geen Hel heeft langer macht. 1829.