• No results found

Op een kerkhof in Duitschland. *

Δε γ ρ τ φθαρτ ν το το νδύ σασθαι φθαρσίαν.

P

AULUS

.

Wat wil die grond, met naalden, zuilen, Gedenk- en merksteen overdekt? Wat houdt hy in zijn boezemkuilen,

Dat zoo veel staatlijke aandacht wekt? En wat, by deze praalverspreiding, Wat wil die stootende onderscheiding,

Dat, wat men hier met beeldwerk eert, Daar ginds, onachtzaam weggezonken,

Niet met het minste blijk mag pronken, Maar ongekend in de aard verteert? Ach, stof is 't; stof, uit stof gerezen

En wederom vergaan tot stof: Één stof van beenders, aders, pezen,

En nu, van 't grasjen in den hof.

Ach, daaglijks zaagt ge, ô mensch, uw leden Zich met vernieuwend stof verkleeden,

En 't oude onmerkbaar afgeschud: En wat 's uw lijf dan kruidhofbladeren, Wat, bloed en vochten in uwe aderen,

Dan plantsap, 's Winters uitgeput? -Ja, laat het met den wind verwaaien,

In 't alverslindend vuur vergaan, Den balg van zee- of wouddier paaien;

Wat gaat ons 't nutloos pak meer aan! 't Moet, dit 's 't bestel des Ongezienen; In 't stofrijk duizendvoudig dienen,

Maar 't is geen eigendom van één. Hoe kunt ge er dan belang in vinden, Of hoe, of waar 't zich zal ontbinden

In heidezand of marmersteen? Doch, wat van 't zielloos lichaam worde,

't Zij 't roof van vuurvlam wierde of golf, Of stormvlaag 't door het luchtruim snorde,

Of de aarde 't in heur boezem dolf; Gants te onrecht zou de losheid meenen, Het ware in enkel niet verdwenen.

Neen, 't stofklein zaad bewaart de plant; Ook 't ware lichaam, dat geene oogen, Geen handen zien of tasten mogen,

Houdt zelfs in 's Doods verwoesting stand. In 't doodstof blijft een kiem van leven

Ja, Hy zal 't eens weêr wasdom geven; Maar niet uit dit der wormen aas. Wat stelt m' in 't ijdle schijnomwindsel Dat onvernielbre stofbeginsel,

't Geen by de sloping van 't heelal, Wen de Engelen-bazuin zal galmen, (Als 't zaad in de uitgeschoten halmen,)

Ons 't lichaam weêr vernieuwen zal? Dat stofbeginsel, onverganklijk,

En door 't gewormte nooit verknaagd, Van 't zichtbre lijkstof niet afhanklijk,

Ontspruit wanneer die morgen daagt. Dat zal, weêr opgewekt ten leven Om Jezus in 't gemoet te streven

Wanneer Hy op de wolk verschijnt, Weêr uitgebreid in andre leden,

Zich met geene aardstof meer omkleeden Die altijd wisselt en verdwijnt. En wat, wat zal by dat verrijzen,

Ons pracht van graf of lijksteen zijn? Wat zal zy, dan een trots bewijzen

De ziel tot schaamte of wroegingpijn? Neen, terg voor 's Rechters vlammende oogen Haar wroeging niet met eerebogen;

Speel 't nietig grasbloemtj' op ons graf. Weg tomben, zuilen, schriftgraveersel, En leg by 't aaklijk wormverteersel,

ô Mensch, de trotschheid eindlijk af! 1827.

Rust.

*

Δε τε πρός με - κ γ ναπαύσω μ ς.

M

ATTH

. XI, 28.

Waar, waarom, hoogstgenadig God, Weêrzet zich mijn gemoed, Weêrstreef ik Uw Voorzienigheid,

Zoo eeuwig-wijs en goed? Ik weet, mijn ziel is overtuigd,

Dat in mijn eigen hart De jammerlijke bronaâr ligt

Van alle levenssmart; En (tegen eigen zelfgevoel

En overtuiging aan,)

Wil uit het duister dal des doods Het zonlicht op doen gaan! -Geen honig, neen, uit alsemstruik!

Geen blijde druiventros Die 't dorre hart verfrisschen mag,

Uit heesters van de rots! Bewondre wie of wil of kan,

Het oogbeguichlend schoon,

't Geen in 't verganklijk schepsel blinkt; 't Geen kunstvlijt spreidt ten toon!

Vermaak hen rijkdom, overvloed, En al de lust der Aard! Ja, wat ooit zintuig streelen mag,

In één genot vergaârd! 't Vliegt alles weg als nietig stof

Dat op de winden drijft;

't Is al, een korte nachtwaaks droom Waar zelfs geen spoor van blijft. 't Voorleedne heeft geen vat voor ons,

En 't werklijk, wat het zij, Hoe ongeduldig ook verwacht,

Is in een wenk voorby.

Ach, eens voorbygegaan, is 't niets, Dat voorwerp van verlangst! En tot verkrijging van dat niets Was 't hart zoo lang beangst. Ga, dwaas, sprei netten voor den wind,

En vang de leêge lucht!

Jaag op den grond uw schaduw na, Die altijd vóór u vlucht!

Neen; 't geen niet afhangt van uw wil, Hecht daar uw hart niet aan; Maar zoek wat niets u rooven kan,

Wat nooit u kan ontgaan. Wat geeft al 's aardrijks overvloed

Den stervling troost of baat. Zoo, na een duimbreed levensduur

Neen, wijzer hy, die 's levens stroom Door vruchtbare akkers leidt, En in de oprechte vrees voor God

Zijn pad met weldaân spreidt! ô Wenscht gy in dit aardsch verblijf

Een onverzuurbren smaak Van 't ons hier toegelegd geluk,

Een wezendlijk vermaak; Ban alle vrees en zorgen uit,

Bepaal uw wensch alleen By 't geen in uw vermogen staat,

En 't voorschrift van de reên. Zoo drift of roekelooze zucht

Haar wet te buiten streeft, Ach, onrust, jammer, wrevel, pijn,

Is al wat gy beleeft.

Maar zoekt gy voor 't steeds woelziek hart Volkomen zielenvreê,

Zoek Christus! Christus, ons gekruisd, Brengt alle zielslust meê.

Hoe zalig, ach! hoe zalig hy Die tot dit heil geraakt:

Heil, dat alle andre vreugd op aard Tot laffe walging maakt! Die gadert honig van de rots,

Perst balsem uit den steen, En sluit in 't hart een dierbrer schat

Ja, zalig die dees parel wint Van onwaardeerbren prijs!

Deze aard, van niets dan doornen vol, Is hem een paradijs.

FLORENTIUSVOLUSENUSlatijn vrij gevolgd. 1827.

Eeuw.

*

- Malignum Spernere vulgus.

HORATIUS.

De moed zij vast, de boezem rein, En dan, barst uit, gy Zangen! Klinkt bozen tijd en wareld door, Dat aard en vrije hemel hoor'; En waar ge uw fieren toon verheft, Laat wreevle snoodheid zoo 't haar treft

De spijt in 't hart ontfangen! -De borst zij rein, de moed zij vast,

En laat de snaren klinken!

En grimm' de nijd, en schuim' de haat, In 't grijnzend hart, op 't woest gelaat! -De boosheid, hoe zy bruisch' en woed', Ontbreekt het steeds aan kracht en moed;

Zy moet, zy zal verzinken! -Deze Eeuw zal nooit de mijne zijn;

Ach, rees in 't eind de mijne! Die Eeuw waarop mijn uitzicht staart, Die in mijn hart zich openbaart! Geef, Heiland, 't zij mijn oog haar ziet, Of 't rijzend kroost heur heil genict',

Geef, dat zy haast verschijne!

Ach, dragen wy die Eeuw in 't hart, Dat Rijk van Hemelkennis! De borst zij rein, en vast de moed, En de Almacht leeft die wondren doet; Zy heeft het morgenuur bepaald, En als die blijde Heilzon straalt,

't Is uit met Godsdienstschennis! 1827

Geluk.

*

't Was Bloeimaand, en by 't ochtendgloren Doorwandelde ik de bloemengaard. 't Lachte alles, als op nieuw geboren,

Maar 't hart was in mijn borst bezwaard. 't Gevogelt' tjilpte en kwinkeleerde,

En 't bietjen snorde om tulp en roos, En gans en vijverëend spanceerde

By 't vorschmuzyk uit lisch en kroos. Kan God (dus sprak ik), zoo weldadig,

Dus alles zeegnen wat er leeft; En ons, zoo hard en ongenadig

Onthouden, waar ons hart naar streeft: Gy meldt my, velden, boschchoralen,

En alles wat uw aanzijn smaakt; Waar is voor my 't geluk te halen,

Waar 't smachtend harte zoo naar haakt?

Wat wiek had, fladderde om my henen, En 't windtjen piepende uit het riet, Riep, zuchten menglende in mijn weenen,

Voor u, ô mensch! bestaat het niet. 'k Vroeg L i e f d e , die zoo zacht, zoo teder,

Zoo rijk in lust, zoo zalig scheen; A c h ! borst zy uit, sloeg de oogen neder,

En 't andwoord was een bloot geween. 'k Zag 't lijdenzalvend M e d e l i j d e n ,

En vroeg haar balsem voor mijn wond: Zy treurde, ja, maar 't heilverblijden

Was niet het geen ik by haar vond.

'k Vroeg V r i e n d s c h a p . Vriendschap, min bewogen, Zag me aan; maar 't andwoord dat zy gaf,

Was: ‘Duizend zochten 't, maar bedrogen; ‘Wie 't vinden mocht, rust lang in 't graf. 'k Vroeg D e u g d . Zy zuchtte, zweeg, verlegen;

In 't eind, met wangen, nat beschreid: ‘Bedroogne,’ nokte zy my tegen,

‘Mijn naam is slechts B o e t v a a r d i g h e i d .’ 'k Zag de O n d e u g d moedig tot my treden;

‘Zoek,’ riep zy, ‘zoek 't geluk by my.’ -Maar 't kleed ontviel de ontvleeschde leden,

En 'k gruwde van de helharpy.

'k Trad tot de D o o d , met diep ontroeren. ‘Ja,’ sprak hy; ‘'k eindig d' aardschen druk; ‘En, wien 't Geloof me in d' arm wil voeren,

Dien breng ik over naar 't G e l u k .’ 1827.

Gevolgd naar het Engelsch van Dr. HEBER, maar met verandering.

Opwaart.

*

De Hemel is des Heeren, maar de aarde heeft Hy der menschen kinderen gegeven.

PS. CXV, 16.

Ach, had mijn schouder arendswieken, Maar met een uitgebreider zwang, Ik vloog van 't blozend Morgenkrieken

Niet om naar 's Avonds ondergang. Ik zou mijn slagpen niet vermoeien

In 't geesselen der Aardsche lucht, Met wolk of nevel door te roeien,

Maar nam een hooger Hemelvlucht. Op de ontoegangbre steenrotstoppen

Richtte ik my geene slaapkoets toe, Noch zag door sneeuw of regendroppen

Mijn oog op 't steengeithupplen moê. 'k Zou wars van 't woest en kermend woelen

Van mensch en dier op 's aardrijks korst, In vlietende ether 't hoofd niet spoelen,

Noch lessching zoeken voor mijn dorst. Neen, 'k vloog waar 's Hemels tentgordijnen

Verr' boven 't effen luchtazuur, Van duizend starrenstelsels schijnen,

En schittren van onbluschbaar vuur. Ja, 'k zou hun draai- en wentelkringen

Met immer groeiend zielsbegeer, Met onverzaadbre zucht doordringen,

En denken aan geen aardrijk meer. 'k Zou 't voettapijt der Englenchoren

In toom- en breidellooze vaart Met opgesteken hals doorboren,

Waar 't eindige aan 't oneindig paart!

Ik zou - Ach stervling, zoo vermeten! Wat zoudt gy, altijd onverzaad, U-zelf, uw aart uw plicht vergeten,

Daar 't hart van loutren hoogmoed slaat? Wat zoudt, wat wilt, wat kunt gy wenschen

In 't voos gezwollen, ijdel hart, Dan strikken breien, koorden trenssen,

Waarin ge uw eigen ziel verwart? Leer in dit aardsch en neevlig duister

Den glinster van de Godheid zien, Tot vatbaarheid voor hooger luister

U ruimer uitzicht aan mag biên. Wat zoudt ge in stout en roekloos brallen,

Verhit door ijdlen hersenwaan, Met Lucifer onredbaar vallen

Om nooit (ach nooit!) weêr op te staan? Keer in u-zelf, zie daar de wareld

Die ge onderzoeken moogt, ja moest! Zie die van de onschuldglans ontpareld,

In schuld verwilderd en verwoest. Leer, leer u-zelf inwendig kennen

En afschrik koestren voor u-zelf. Hier dienen u geen arendspennen,

Geen steigren door het luchtgewelf: Geen licht van zon of star te rooven

Waar heeling voor uw boezemsmart; Neen, duik, en smeek den Geest van boven

Die nederdalen wil in 't hart!

Gods Zoon kwam in de menschheid neder, En schoot ons stoflijk lichaam aan In liefde, meer dan menschlijk teder,

Ja, die geen menschheid kan verstaan. -Niet opwaart (neen) met brandende oogen

Waar trots en eigenwil in blaakt; Maar, nederwaart in 't stof gebogen,

En trots en eigenwil verzaakt! Verneedring voegt ons, stofgenooten,

In dees benaauwden zondenklem; Geen andre wieken aangeschoten

Dan van Geloof en Hoop op Hem! Hy bracht ons redding, Hemel, leven;

Hy Englen-, meer dan Englenheil! Maar de aardsche draaikolk uit te zweven

Is aan geen aardschen hoogmoed veil. Neen, opwaart slechts in zelfverzaking,

In onderworpen lijdzaamheid, In 't smeeken tot een heiligmaking

Die ons ten Hemel tocbereidt! Gy, God, Gy schepper van die wonderen,

Wier schoon, wier grootheid de oogen trekt, Maak, maak ze tot Uw machtverkonderen,

Wier aanblik ons tot lofzang wekt; Geen voorwerp van nieuwsgierig gissen

Waarin verbeelding spoorloos wroet! Ontzien we in uw geheimenissen

De hand die Godlijk schept en hoedt! 1827.

Scheepvaart.

*

Utinam nec unquam Pelii nemoris jugo Pinus bipenni concidisset Thessala!

PHAEDRUS.

Gewimpeld water-burgkasteel,

Dat hobblend op de rug der wankelende baren, Der winden adem weet in 't holle zeil te gaâren!

Wat kruist ge Warelddeel aan deel, Om specerygeur, goud, robijn, en diamanten,

En wat op Vaderlandsche kust

De dartle weeldelust steeds verder voort mag planten

Ten koste van gemoed en rust?

Neen, 't is geen vrucht van 't veld, geen mijn- of berggeplonder, 't Is zielverderf en gif; 't is Volken ondergang

Dat ge in uw buik verbergt, en de Afgrond juicht van onder U toe, en 't golfschuim bruischt van zijn triomfgezang. ô Gy wiens God in 't goud, wiens roem bestaat in 't blinken

Van nietige aardstof, Handelgeest!

Wat deedt ge al volk by volk in hun verdelging zinken; Waar zijt ge niet de val van zede en deugd geweest! Ja, Overvloed en Pracht en Weelde zijn uw telgen,

Met de in onmatig rustloos zwelgen Onstoorbre Winzucht, Overdaad, En 't monster Heblust, nooit verzaad,

En zweepen 't hart tot woede, ontsteken laaie vlammen: -Die grijpen vrede en welvaart aan;

Dan steken stormen op, uit dampen opgestaan: Dan storten, door geen kunst, geen dijken, in te dammen,

Geheele zeën in met bruischenden orkaan.

Dan vliedt ge, Onnoozelheid, 't heelal ten spot geworden, En de eerlijke Eer ligt door vermetelheid vertreên;

Der Onschuld loof en vrucht verdorden, En list, geweld, en roof, zijn 's levens steun alleen. Ach, dat de bijl in 't middernachtlijk woud,

Om voor te ploegen door het zout, By 's Warelds heldrer morgendagen

Geen wijdgetakten eik, geen spichtig dennenhout Op breeden wortel neêrgeslagen,

Maar afgedorde tak en graauwverschrompeld blad Het huislijk vuur, in vlugge vonken Van uit den harden kei geklonken,

Op stillen haard gevoedsterd hadd'! Men waagde dierbre menschenzielen Op geen den wind betrouwde kielen. Men spilde in verr' gezochte nacht,

Of beenontmerglend zonneroosten, In dompig West of blaakrend Oosten,

ô Hadt ge in vollen zin uw heilstaat mogen kennen, Eer 't doek ontaardde in vooglenpennen,

Gy, al te zalig Voorgeslacht! Ach dat in uwen lindenlommer

Mijn kinderwiegjen had gestaan;

Wat neevlen van verdriet, wat gruwbre vlijm van kommer, Waar nooit my over 't hoofd, en nooit door 't hart gegaan!

'k Had vrij in 't grazig dons mijn leden

Gerekt, en op den halm een needrig lied gekweeld; En de eenvoud van oprechte zeden

Had steeds mijne aadren doorgespeeld! 'k Had meê niet angstig moeten slaven

Op 't pad van eer; of 't schaamle brood Van uit den dorren steengrond graven,

Die niet dan distels in zich sloot; Mijn lippen aan geen water laven,

Dat uit vermodderde ader schoot. 'k Had vrolijk, op vernoegde wijzen,

Met leeuwrik, vink, en filomeel, Den God der Schepping mogen prijzen

Met door geen leed verworgde keel. 'k Had voor het leven uit mijn leven,

Mijns stamhuis laatste en dierbre spruit, In 't wolkend uitzicht niet te beven

Nu 't overneveld oog my sluit;

Maar 'k lei' mijn hoofd, bevrijd van zorgen En lachende, op de grafzoô neêr, En riep: Vaarwel tot aan den morgen! Die toch, in 's Almachts schoot verborgen,

Brengt dierbre Gade en Kroost ons haast in de armen weêr. Doch ja ook nu, Gy, Alvermogen!

Gy schept me een uitzicht in die nacht. Gy opent, hoe bezwaard, deze oogen,

By 't kale hoofd met sneeuw des ouderdoms bevracht. Ja, 'k zie Uw dag, Uw Heildag klimmen!

Daar rijst, daar stijgt hy uit de kimmen; Daar zinken nacht- en nevelschimmen;

Mijn kroost, Zijn oog zal u bewaken By 't vuurgespuw van Helsche draken: Blijf slechts den wareldschijn verzaken, Zijn woord is 't waar het hart gerust in ademhaalt. 1827.

't Aardsche schijnschoon.

*

Ja heerlijk blinkt de ontwaakte morgen

Als 't nieuwherboren licht uit de Oosterkimmen treedt, Gebloemte en veld en beek met nieuwen glans bekleedt, Het bosch met wildzang vult, en de aard met drupplen zweet

Besproeit, van steeds vernieuwend leed En altijd nieuwe last van steeds vermeerde zorgen,

By schijnbaar lustgenot waarin men zich vergeet, Of, leert men 't kennen, dubbel wreed. Ja lieflijk valt by 't avondgraauw Een, na verhitting, koele daauw Op 't afgematte lijf en de uitgeputte leden

Van wie naar 't koestren hijgt der rust; Die, als van uit een wolk van balsem neêrgegleden, Bedwelmingdroomen schept van schijnbre lieflijkheden,

Waar 't prikklend zelfgevoel in sluimring door gesust, Zich van geen smarten is bewust,

Maar 't ijdle schijngenot voor zijnen afgod kust: Ja, mooglijk zich in waan een meer dan Hemelsch Eden

Uit loutren luchtgreep weet te kneden, En pijnigt met door 't hart zich opgedrongen lust.

Dit, stervling, dit zijn uw genoegens!

Gy aardworm, wroetende in dit ongenietbre slijk, Dit 's wat u 't zelfbedrog zoo heerlijk stelt ten prijk! In dezen schaduwzweem van schatten zijt gy rijk;

't Is alles droom of droomgelijk,

En de (ach, zoo kostbre) vrucht van heel een leven zwoegens Zinkt weg, uw eigen niet ten onmiskenbren blijk,

Naar aller hersenschimmen wijk. Ach, al 't genoegen van ons hart Bestaat in 't ongevoel van smart:

Dit tracht verbeelding steeds met bloemen op te sieren, Het eigen zelfbesef ten spijt.

Hier vlecht ge palmen voor en kransen van lauwrieren: Met in dien doolhof van verbijst'ring rond te zwieren,

Verbergt ge, ja ontkent u-zelven wat ge lijdt, En roemt schoon oog en boezem krijt, Terwijl u 't zielsgevoel het guichelspel verwijt; Verteert, om 't waanbedrog den vrijen toom te vieren,

Uw eigen bloed en merg en spieren,

En gaat in 's levens schijn 't waarachtig leven kwijt. Leer, ja, leer elke gaaf genieten

Die de Almacht schenkt; ja smaak ook 't lachen der Natuur. 't Is 't werkstuk van Gods hand; 't gehoorzaamt Zijn bestuur; 't Verkondt Zijn roem aan 't oog by elk vervliegend uur;

Maar 't wacht op 't alvernieuwend vuur, Om uit verdelgings asch verheerlijkt op te schieten,

(Vlamschittrend Tempelhof voor stroo- en riethalmschuur) In Hemelsch schoon, en vasten duur.

Zoo thands een zoete heulsaps teug Het hart een oogenblik verheug',

't Is gif voor 't krank gestel, die zoetheid in te zwelgen. De dwaas verberg' zich-zelv' zijn kwaal

Die, kankert ze eens in 't hart, geen eind heeft dan verdelgen; Gy, kent u-zelf, dit Niet, gevallen Adamstelgen!

De Wareld reikt u niets dan Circes tooverschaal; Gy, smeek een Heilgenadestraal!

-Daar ze omstuift op haar kar van Helschen zegepraal, Ontwijk de stofwolk die u opgaat van haar velgen.

En, Christnen, Vaderlijke Belgen,

“Verlos me uit deze dood!” zij steeds uw hartetaal! 1827.

Arion.

*

- Tergo Delphina recurvo

Se memorant oneri supposuisse novo. OVIDIUS.

Aan de hand des Moords ontkomen In de stroomen

Op den duikenden dolfijn, Zonder by 't gegrim der baren Levenbergend strand te ontwaren, Klinken eens Arions snaren, Onberoerd by doodsgevaren,

Zorgloos wat zijn graf moog zijn. Met een angstig hartbeklemmen

Zien wy 't zwemmen

Van dat zeedier met zijn vracht; -Doch bestaat ons aller leven In een min onzeker zweven, Of van min gevaars omgeven Dat de harten moet doen beven?

Min bedreigd van storm en nacht?

Allen zwieren wy op golven, Half bedolven

Van onoverzienbre zee, Ongewis van de oogenblikken Dat ons 't licht nog mag verkwikken, Eer de baren ons verstikken,

Of het drijvend hout verwrikken Dat zoo licht aan d' arm ontgleê. Echter prijken we, als verheven

Op de steven

Van een nimmer sloopbre boot Wie geen golfslag kan verslinden, En verzekerd van de winden Die de blijde ree' doen vinden, Of men ze in een net mocht binden,

Dat er nooit een aan ontschoot! -Neen, niets zeker in dit leven!

Alle zweven,

Alle drijven we op den vloed. Drijven; maar opGODSgenade: HYslaat ieder golfslag gade, Koomt wie zinken mocht, te stade, Hy die nooit de zucht versmaadde

Van 't aan Hem verkleefd gemoed! Waar, waar zouden wy voor schroomen?

't Stormbetoomen,

't Golfbedwang, is in Zijn hand. Ja, laat ook ons speeltuig klinken, Waar Zijn licht ons toe mag blinken! Neen, daar is geen nood van zinken; Veilig, zeker voor 't verdrinken,

Voert Zijn stroom naar 't Vaderland. 1827.