• No results found

Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld wierd, doe was ik onvernuftig

D

E

P

SALMISP

.

Waar, waarom klaag ik steeds, mijn God, Met wreveligen zin,

Weêrstrevig morrende uur aan uur Om 't steeds weldadig albestuur,

Van Uwe menschenmin? Ach, immers zie ik reis aan reis

Met volle zekerheid, Dat in my-zelf, en my-alleen, De bron ligt dier rampzaligheên

Waarom mijn boezem schreit.

In my, verdwaasden sterveling, Die licht in 't duister zoek; En, in een droom van ijdlen waan, Genot en heil wil op doen staan

Uit d' akker van den vloek! Die druiven van de doornen wil,

En honig van den eik;

En, met van drift ontstoken borst, Tot lessing van mijn heete dorst

Naar kolokwinten reik! Ach, alles wat hier de oogen treft

Of harten zet in gloed,

Verdwijnt, of, als de hand het vat, Blijkt met den zwadder overspat

Van giftig addrenbroed.

Een asch- en zandhoop ligt daar ginds; Men wil dien heuvel op:

Men klimt, verzinkt daarin en smoort, Of de adem bruischt er op van 't Noord

En slecht dien bergtranstop. Zoo is al 't aardsche. Ach enkel stof,

Verstuivende op den wind. -Bestendig, door zich-zelf bestand, Is niets, waar oog of hart of hand

Begeerte meê verblindt.

Ga, volg de schaduw, grijp, ja grijp! Ze ontslipt en zweeft voor uit. Neen, rust: gy achterhaalt ze niet. Heur aart is 't, dat zy van u vliedt;

En ach! wat is 't, waar 't hart naar tracht? Van bloei, van duur, hoe kort! De bloem die met de zon ontsproot, Ziet lachende uit naar 't avondrood;

Het blinkt, en ze is verdord.

En 't ware eens duurzaam!- Ach, waartoe? Wat ware 't my, een' mensch!

Die, even als de bloem in 't gras, Ontspruit en tot mijn hoogte was,

En ook, met haar, verslens. Neen, 't leven woont niet in ons hart:

't Doorspeelt het met de lucht Die 't bloed in d' ademtocht verkoelt. Daar 't rustloos meê door de aders woelt,

En in den boezem, zucht. 't Verlaat ook 't uitgediende rif

En laat het aan 't gewormt'; En kleeft het beter deel slechts aan, (Het merg en pit van ons bestaan,)

Uit klei noch lucht gevormd. De ziel, een ademtocht van God,

De ziel-alleen houdt stand; En deze zucht, en zwoegt, en hijgt, Tot ze aan dees lager kring ontstijgt

Naar hooger vaderland.

-Ach, deed zy 't! - Maar aan 't lijf verslaafd Vergeet ze, en zich, en God;

En zoekt in 't zintuig dat vergaat, 't Genoegen dat in schijn bestaat,

ô Stervling, boven alles dwaas Wat dwaasheid heeten mocht! Denk op u-zelven wat gy zijt, Gy die met Gods beschikking strijdt,

Gy, tot Zijne eer gewrocht! Een ander leven wacht u dra;

Daartoe is 't dat gy wierdt. Wat is u 't ondermaansche dal, Dat eens in rookwalm opgaan zal

Met al wat haar versiert? God roept, en opent u de baan.

Trek op, al schijnt zy steil! Zy is door Jezus bloed gemerkt, Van doornen vol, met angst omperkt,

Maar voert u tot uw heil. Mijn ziel, bedenk dit en berust:

God voegde 't alles wel.

Versmelt uw wil in 's Hoogsten wil, En zwijg aanbiddend, dankend, stil,

By 't eeuwig-wijs bestel. 1827.

God.

*

Hoe! vordert men bewijs voor 't aanzijn van een God? Wat dan bestiert wat is? - Een onverstandig lot,

Een niets, een harsenschim als niemand kan beseffen, Zich-zelf weêrsprekend, op diens Scheppers throon te heffen Door wien we, en al wat is, bestaan! - wat razerny!

Gy, stervling, voelt ge u-zelf uw oorsprong? Voelt ge u vrij En onafhanklijk in uw daden, wil, en leven?

Ik vraag niet, of ge u-zelv' het aanzijn hebt gegeven En zijn wilde eer gy waart; door eigen kracht ontstond, Of, als een veldgewas, u ophieft uit den grond?

Neen; maar, uit menschlijk zaad als dier of plant ontsproten, Houdt ge in u-zelf uw wil, uw eigen z i j n , besloten? Is niet uw z i j n , als dat van elk natuurgewrocht, Aan duizend zaken, en haar samenloop, verknocht? -Een nietig onding en gy waart niet! - Nog geringer, En 't leven wijkt van u, by 't stilstaan van den slinger Des uurwerks in uw borst; en, ongevoelig lijk,

Vervalt ge in aarde en lucht, en wordt tot vormloos slijk. Wat zeg ik? in u-zelv' door 't leven-zelf versleten,

Verwelkt ge, als 't zomergroen door licht en lucht verbeten, En buigt het hoofd naar de aarde als 't rustbed waar ge uit reest, En 't lijf ontkleedt zich, krimpt, misvormd in stal en leest. De taaie huid trekt saam en rimpelt om de spieren Waardoor geen sappen meer dan traag en trager zwieren, En neemt alreeds het vaal der doodverf aan. Ja, 't bloed Verweigert zich den loop die hart en lever voedt,

Terwijl het brein, verdoofd voor meer dan dierlijk prikkelen, Zich-zelf nu geen besef, geen denkbeeld, weet te ontwikkelen. Af hanklijk (ach!) van al wat om u is; ja meer!

Vervallend door u-zelf, noemt ge u der schepslen Heer! Maar zijt gy 't? - Neen, gy zijt een speelbal van de winden,

Van lucht die u verteert, van zorgen die verslinden, Van jaren, op wier vlerk de dood u tegendruischt; Steeds worstlend met natuur die door uwe aders bruischt, Daar, tusschen de uitersten van 't worden en 't verdwijnen, Ge uzelv' steeds meer ontvalt in ziels en lichaamspijnen. -Neen, droom dit leven, droom dit schijnzijn in en uit, Verdorrend door u-zelv' als 't minste heidekruid,

Vervult ge, een korte poos, een plekjen gronds op de aarde, (Een distel, en niets meer, in 's Scheppers bloemengaarde,) Om, stof, in 't stof vertreên, dat lichaam waar ge in prijkt Te leevren tot een plant die even ras bezwijkt.

Daar is een macht, een kracht, die u, die alle dingen Van uit een oorsprong en voor-oorsprong deed ontspringen, En 't al tot schakels van de ontzachbre keten maakt, Die aan 't beginsel van een hoogere eerstheid haakt. Of waant ge een wareld, uit zichzelve voortgesproten? -Hoe wording, eer iets is? hoe 't Al in 't Niet besloten? Is 't Zijn en Niet zijn niet weêrstrevig aan elkaâr? Is wijsheid, onzin; en 't zich-zelf weêrsprekend, waar?

Verdwaasde, sta dan af van reden; maak de dieren

Uw meesters, daar ze in 't veld, vervreemd van 't zelf bestieren, Zich zonder voorzorg slechts vermeidende in het groen, Natuurbehoeften die hen prikklen, blind voldoen.

Waar kent ge een oorzaak, in haar werking onverschillig? Hoe werdt, en sterft gy weêr? Is 't vrij, of ongewillig? -Ach, zoo het stervenslot voor ons te ontvluchten waar, Wat strekken we ons uit nood, ons ondanks op de baar? Neen stervling, 't zelfgevoel is dat van 't onvermogen, En 't godverloochnen is zich opgedrongen logen: Wat is, bestaat; zijn bron is 't door zich zelf bestaan, Dat 's God; Hy, waarheid; en al 't andre, blinde waan!

's Christens troost.

*

PSALMXXXII.

Welzalig, wien zijne ongerechtigheden

Niet drukken op 't zich-zelf beschuldigend gemoed: Hy, by den Hoorder der gebeden

Gereinigd door zijns Heilands bloed! 'k Belijde, ô God, ik ken my-zelf verwaten,

'k Verfoei 't doorkankerd hart dat in mijn boezem slaat; 'k Moet, ja, ik moet my-zelven haten,

Geheel bedekt met euveldaad.

'k Erken het; maar by U is 't schuldvergeven. Voor Uw ontzachlijk oog ontbloot ik heel mijn ziel,

Gy, die den zondaar roept ten leven, Hoe diep hy van den plicht verviel! -'k Sloot mijn gezicht voor 't zondige overtreden, En dekte 't (ach, vergeefs) voor 't vlijmend zelfverwijt;

Maar 't hart verwierp dat schuld-omkleeden, En sidderde, zich-zelv' ten spijt.

Bedekken voor Uwe aldoorzichtige oogen;

Verbloemen voor myzelf den kanker van mijn borst! -U naadren met den mom der logen,

Van zelfverdoeming moêgetorscht!

Neen - Zalig zy die op Uw deernis hopen, En 't diep gebroken hart ontlasten in uw schoot!

Ik lei den boezem voor U open,

Maar pleitende op mijns Heilands dood. Uw toornegloed ontbrandde en blaakte,

Ja, schokte my door 't merg van 't rammelend gebeent', Terwijl ik tot Uw throon genaakte,

Maar - in 't bedrieglijk hart versteend.

En waar, mijn God, waar voor Uw wraak gevloden? Waar borg ik my voor 't slaan van 't wrijtende gemoed?

Tot U alleen, ô God der Goden, U, wreker, ja, maar eindloos goed! Gy toch, Gy wilt, niet dat de zondaar sneve, (Gy biedt hem by 't berouw 't verbeurde heilgoed aan;)

Maar dat hy zich bekeere en leve, Hoe zwaar met zondeschuld belaân. Ja; 'k riep tot U, en smolt in tranenplasschen,

'k Beleed, en Gy vergaaft. Uw stem doorklonk mijn borst; En in Uw schuldloos bloed gewasschen,

Behoore ik U, ô Levensvorst!

Door U bevrijd, wat zou de Christen duchten? -En Hel en Wareld rukke in samenspanning aan,

Hy zal zijn' God in de armen vluchten, Als aarde en menschdom zal vergaan. 1828.