• No results found

Als hy in de duisternis wandelt en geen licht heeft, dat hy betrouwe op den name des Heeren, en steune op zijnen God

J

ESAIA

L, 10.

Weêr een dag, de kim ontstegen, Blikt ons tegen

By vernieuwden morgendrop; Weêr een nacht in zee gezonken, Plooide 't kleed vol starrenvonken

Voor dees halve wareld op;

Weêr, het rouwfloers afgetogen, Slaat het leven heldere oogen

Naar het zorgenwekkend Oost, Op een lichtstraal aangevlogen

Die en lucht en aarde bloost. Weêr een dag by zoo veel dagen,

Rijk in klagen, Dor in lavend zielsgenot,

Zwanger van steeds nieuwe zuchten, Voedstrares van ongenuchten,

Die met hoop en uitzicht spot! Dag van merg- en bloedverteering; Maar met één ook dag van leering

En erkenning van den waan; Die by 's aardrijks ommekeering

In verwachting vast leert staan! Waarom, aardverblijdende uchtend,

Angstig zuchtend Uw verrijzing aangestaard? Waartoe, voor een stil genieten, Tranen uit een hart doen schieten,

Steeds met 's levens last bezwaard? Waarvan ach, dat geestverkwijnen In een worsteling van pijnen,

Met elk daglicht opgegaan, En brengt me ieder zonverschijnen

Nieuwe zielsvermoeiing aan? 'k Zie uw luister, nieuw herboren,

Prachtig glooren,

Van wat adem heeft, begroet: 'k Zie geboomte, bloem, en struiken Op uw aanblik blij ontluiken

In de stoving van uw gloed. In het nieuw herrijzend leven Zie ik 't pluimgedierte zweven,

Maar, Gods goedheid dank te geven, Waarom, ach! vermag ik 't niet? 'k Zag u de Oosterhemelstreken

Doen verbleeken

Op de naadring van uw glans. 'k Zag het vale morgengraauwen Met saffieren zweemsel blaauwen

Langs des aardrijks donkre trans. 'k Zag u met den gloed der rozen, Met oranjenglinstring blozen

By het opgaan van uw licht, En de sluimerzucht verpoozen

Met vernieuwden morgenplicht. Alles juicht; - en ik, bezwaarde,

Lig ter aarde

Neêrgebukt in diepe smart. My ontzinken lust en krachten, En de dagen zijn my nachten,

Omgehuld in aaklig zwart. Heeft dan de Almacht my verstooten, My 't weêrbarstig hart versloten

Voor des aanzijns streelend zoet, Meer dan mijn Natuurgenoten,

En versteend in 't warsch gemoed? Ach, dit vroeg ik duizendwerven

In dit sterven

Dat men t' onrecht l e v e n heet: Schakelreeks van enkel plagen, Steeds met wederzin gedragen,

Ieder daggloor meerder wreed: -In aanhoudend lotbetreuren

't Krimpend lichaam voort te sleuren By een uitgeput verstand

Onder 't, telkens nieuw, verscheuren Van gemoed en ingewand.

Neen, het aanzijn op deze aarde Heeft geen waarde Voor een boezem die gevoelt. Neen, daar is geen zielsverkwikken By het worstlen in de strikken

Waar geen hart zich los uit woelt. Neen, 't is alles vruchtloos zwoegen, Hijgen naar een schijngenoegen

Dat gestaâg aan d' arm ontschiet: 't Is het dorre zeestrand ploegen,

Waar men nimmer vrucht van ziet. ô Mijn God, wie zou zijn dagen

Niet beklagen

In dees diep verlaagden stand? Gy, vergeef dees hartbeklemming! Gants eene andre lotbestemming

Prikkelt my door 't ingewand. Neen, het mag geen leven heeten, In dees kerkernacht en keten

Om te wroeten door het slijk, Steeds de prooi van slangenbeten;

Stervend leven, levend lijk. Doch, mag dit my 't hart beklemmen,

't Danken stremmen In een eindloos zelfbeklag? Mag dat opgestapeld evel My vervullen met een wrevel

Tegen 's levens donkren dag? -Neen, ô God, ik ken my schuldig. Waarom lijde ik onverduldig?

Waarom niet mijn lot getroost, Maar, daar ik Uw goedheid huldig',

Uw geschenk verroekeloosd? Gy, ô Vader, zoo genadig,

Zoo weldadig,

Leer my in Uw welbehagen Weldaân smaken, leed verdragen,

Gy die me ook in 't leed beschut! Leer my, hebt Gy 't my beschoren, Ook in 't leed, van dank ontgloren; Neme ik 't ook als weldaad aan, Die voor 't hart niet ga verloren

't Geen voor U slechts wenscht te slaan! Zoo my stem en adem beven,

Ja, begeven

Aan dees machtelooze borst; Zoo mijn luitsnaar is gesprongen, 't Zuchtjen, uit het hart gewrongen,

Tuigt van hooger levensdorst. Lig dan, Cyther, lig verschoven! Daar gevoel en hart verdoven

Met de laatste levenssprank, Zij mijn adem, God te loven,

En - geheel mijn aanzijn, dank! 1828.

Berusting.

*

PSALMXCI.

Gy die in 's Hoogsten schuts gezeten, Vertrouwend in Zijn schaduw rust, Gy moogt op aard u zalig heeten,

In 't hart uws toeverlaats bewust. Hy redt u, als ge op duivenwieken

Voor gier en haviksklaauwen vliedt,

En 't van de doodsangst piepend kieken Naar vrije schuilplaats om zich ziet. De vooglaar sprei' zijn valsche strikken

En spann' zijn net bedekt voor 't oog, Geen doodschrik zal uw ziel verwrikken;

Uw redding wacht gy van omhoog. Laat heel een wareld samenzweeren,

Bestook', bekruip', geweld en list; U zal geen kracht of loosheid deeren

Door hel of wareld aangehitst. Schoon duizend aan uw zij' bezwijken,

Gy staat en kalm en onvervaard, Omgeven van een berg van lijken,

Door 's Hemels Englenwacht bewaard. Laat 's afgronds navel opensparren

En braken pest en nacht en dood, En overwalmen lucht en starren;

U schokt noch nijpt gevaar of nood. Schoon leeuw en tijgers om ons zweven

In de akeligste wildernis,

Hun aanblik doet hem 't hart niet beven Wien God ten schild en redder is. Wat mag, wat al, wat kan hy duchten,

Die zijn' Verlosser toebehoort, Tot Hem vertronwende op mag zuchten,

Verzekerd door 't onfeilbre woord? Neen, barst' dees aardbol uit zijn naven,

Hy ziet de slooping onverschrikt: Zy moog hem onder zich begraven,

Maar niets dat zijn geloof verwrikt! Wat zou hem voor dat oog bedekken

Dat d' afgrond peilt van 't eindloos diep, En 't leven uit den dood zal wekken,

Gelijk het hem in 't aanzijn riep. GY, hoog in 't eeuwig licht gezeten,

Wiens vinger zonnen 't renspoor trekt, Gestarnten schakelt tot een keten,

En hemelen met luister dekt.

Gy, zelf alleen 't waarachtig z i j n , Ach leer Gy ons, U de eer te geven;

En gy, ô stoflijk kleed, verdwijn! -Verdwijnt, vergaat gy, ijdle schimmen,

Waarnaar de hand in 't wilde tast! Gy, dampen die het brein beklimmen,

Wier nevel 't stikkend hart verrast. Leer, stervling, Gode uw lot bevelen, Gy, in der dingen toekomst blind, En, wat Zijn hand ons toe moog deelen,

Steeds tuimlende in een wervelwind. Geef, Godheid, niet naar ons verlangen,

Maar naar Uw wijsheid, altijd goed; En leer ons dankbaar dat ontfangen,

Met onderwerping van 't gemoed! 1829.