• No results found

De stad aan het veer Door G.F. Haspels

In document Onze Eeuw. Jaargang 12 · dbnl (pagina 166-200)

II. (Slot)

[Den Haag, 15 September '07]

Mejuffrouw van Overdinge, Tholen.

Den Haag, 15 Sept. '07. Liefste Tante.

U weet niet hoe heerlijk het is u zoo te mogen noemen. Want, ziet u, ik heb wel altijd verschrikkelijk het gemis gevoeld van iemand als u, aan wie je alles kunt zeggen, maar die nooit gevonden.

‘Nooit? Maar Henriëtte!’ hoor ik u vragen met uw mooie, diepe stem, waardoor het hooren noemen van mijn naam alleen me reeds goed doet.

Neen, tantelief, nooit. U weet wel: ik heb de liefste moeder, maar mama reikt je alles aan in een ironische enveloppe. Je volmaakte gezelschapstoon; maar met je moeder wil je liefst thuis zijn, en niet op gezelschap.

Karel - u kent mijn lief mannie - Karel is een dichter. Dat hij niet uitgeeft, en practische overwegingen schering en inslag van zijn leven schijnen, doet daaraan niets af. Hij wil dichter zijn; en dus is hij het. Het dichterlijke is voor hem het hoogere, diepere; de schoonheid is zijn hemel. Vroeger vond ik dat wel ruim-artiesterig, maar

toch mooi; nu weet ik door u dat waarheid het schoonste van den hemel is. Karel evenwel voelt hiervoor niets. Voor hem is waarheid een verzameling feiten, waarvoor schoolmeesters en professoren hebben te zorgen. Dat waarheid is innerlijke

verlichting, waardoor we ook eerst oog krijgen voor schoonheid - ik kan het Karel niet bijbrengen. Meneer Driellaert daarentegen voelt er alles voor. Het is zoo aardig van hem, dat hij zoo trouw bij ons blijft komen, hoewel u, helaas, weg bent. Gisteren nog kwam hij hier, en daar ik alleen thuis was, genoot ik enorm van zijn gezelschap. Hij vertelde zoo veel en zoo mooi van Indië - en toen we aan ernstiger dingen begonnen, vergaten wij heelemaal den tijd.

Doch dit wou ik u niet schrijven, tantetje. Maar over Karel en mij. Och, lief tantetje, ik houd toch zooveel van mijn grooten jongen, maar als er toch geen sympathie bestaat in het hoogere! Een huwelijk, waarin dit gemist wordt, is toch eigenlijk geen huwelijk, maar een samenleven uit minderwaardige motieven. Aan den anderen kant vindt u het natuurlijk erg leelijk van me, dat ik aan zulke dingen denk, en u hebt gelijk. Ik voel wel: ik moest vertrouwen dat God alles ten goede zal keeren. U hebt me dat geleerd, en nu weet ik het zelf ook. Maar eveneens zie ik nu, hoe Karel dit een lager standpunt vindt, zoo voor boeren en meiden. Kan dat goed gaan, als we zoo in het essentieelste verschillen? En toch: breken met Karel, ik zou het zóó verschrikkelijk vinden, tantelief! Wat moet ik toch doen? Hij is zoo'n nobel mensch, maar dat ééne mist hij. Ook ben ik niets beter geworden, nu ik oog kreeg voor dat ééne noodige. Maar toch: de waarheid dwingt me ons verschil te erkennen. Wat toch te doen, tante! Ik dacht al soms: als tante Marie hem eens schreef, of nog liever eens alleen met hem sprak...

Maar neen, ik ontving reeds zooveel van u; dit mag ik en wil ik niet vragen. Och, wilt u me het dan ook niet kwalijk nemen dat ik mijn hart eens voor u uitstortte? O, tante, ik merk al hoe goed het me gedaan heeft.

Ik voel me nu al rustiger. Toe, heb nog maar een

klein beetje medelijden met uw nichtje. Och, ze is nog zoo jong, nog geen twintig. Ik denk wel eens: mama had Karel nog wat moeten laten wachten. Doch zie, daar begin ik, stoutert, weer te klagen. Neen, tante, het is alles goed, zooals u altijd zegt. Maar het heerlijkste van alles is, dat ik u heb.

Uw zoo liefhebbende Henriëtte.

[Van huis.]

WelEd. Gestr. Heer Mr. K. van Daveren, Westeinde. Alhier.

Van huis.

Lieve Jongen. Ik heb je preek gelezen. Je hadt dat heusch niet alles behoeven te schrijven midden in den nacht. Je hadt het me gisteravond best kunnen vertellen; dan hadden we het met een kus afgedaan.

Want ik geef je volkomen gelijk: ik speel comedie met die Thoolsche braafheid. Maar ben je nu een moderne jongen, uit de twintigste eeuw, die daarover ‘ach en wee’ roept? We spelen allemaal comedie, móéten het doen, en goed ook! Je moet freule van Doornwijk en mama tegenover elkaar zien. Je reine comedie.

Allerprachtigst! Daarbij is het Nederlandsch Tooneel louter namaak. En zijn freule van Doornwijk en mama geen echte dames, volkomen correct en gëaccepteerd? Dus bekeer de heele wereld (in de eerste plaats de zgn. bekeerde) of loop er uit, als je geen comedie wilt zien.

Rest de vraag: of ik het goed doe. Ja, want ik doe het voor ons samen. Harlingen, dat voel je ook, zal toch niet gaan. Het spijt me nu zelf, want, naar ik hoor, valt het mee. Maar het finantieele bezwaar maakt aan alle overwegingen een eind. Met wat we hebben, krijgen en verdienen, vorm je geen dragelijk inkomentje. En tegen finantieele tekorten kun je doen wat je wilt: preeken, bidden, schreien, dichten zelfs - je krijgt ze niet weg.

Derhalve niet naar Harlingen! En jij particulier-secretaris van onzen bovenst-besten nabob met een dubbel Harlingsch salaris, dat 'n driedubbel wordt omdat je het in

den Haag kunt verteren, en 'n vier- of tiendubbel omdat het je in de haute finance brengt!

Dus leve de comedie - en secondeer jij mijn spel nu maar goed.

Och, beste mannie, ik heb ook wel eens van die oogenblikken dat ik geen comedie wou spelen, en naar ware verhoudingen, ware woorden en ware gevoelens snak. Maar dat noem ik mijn slechte oogenblikken. Hoor je, snoes, mijn slechte

oogenblikken. Want denk eens even in wat voor een wereldje dàt zou worden, als ieder net zei en deed, wat hij dacht en wilde. Het werd een hel - en daarbij een gemeene, of saaie. Nu heeft het ook wel eens iets van een hel, maar dan loopt er zooveel hansworsterij onder en zooveel comedie, dat een mensch nog kan lachen. En, heb ik van mama geleerd, zoolang een mensch nog kan lachen, komt hij terecht. Doch ik scheid uit, anders ga ik me zelf uitlachen over mijn pedante wijsheid.

Dag lief mannie! Tot morgen vier uur. Een kus van Henriëtte.

[Tholen, 18 September 1907.]

Mejuffrouw Henriëtte Tullingh, 373 Javastraat, 's-Gravenhage. Tholen, 18 September 1907. Lieve Henriëtte.

Neen, lieve kind, daarvoor is ons het evangelie niet gegeven, om er vuurtje mee te stoken. Heusch, je speelt met vuur, als je op deze wijze je religieuse gevoelens gaat toepassen.

Ik geloof dat het wel meer voorkomt dat menschen, die een begin willen maken te leven voor God, te hard van stal loopen en hun geloof averechts in toepassing brengen, maar dan wordt het hun spoedig duidelijk gemaakt dat het zoo niet gaat.

Dien dienst wil ik je nu bewijzen.

Dat zoeken van zielensympathie is al het gevaarlijkste wat een meisje kan doen -en voor e-en meisje, dat haar hand reeds uit vrije beweging aan d-en man harer keuze

heeft weggeschonken, bepaald een weinig onbehoorlijk.

Dat liefhebben of veroordeelen van de menschen naar het geloof, dat wij wel of niet met hen gemeen hebben, is een primitieve, oud-testamentische wijze van oordeelen, die we, als Christenen, niet mogen vasthouden. Jezus heeft ons geleerd den naaste lief te hebben zooals hij is, en wie hij ook zij. Natuurlijk geen liefde zonder strijd en zorg, doch wat ons die zorg moet leeren is: bidden, en als we gebeden hebben, nog eens bidden. Ben je waarlijk bekommerd over je aanstaande - ik veroordeel het niet, hoewel ik het meest over mezelf bekommerd blijf - dan moet je geen raad gaan vragen bij hulpelooze menschen als ik, maar bij God, die ons helpen kan en om Christus' wil verhooren wil.

Ik geloof ook wel dat het je goeddeed je zondige - want dat zijn ze - gedachten op mij te werpen, maar daarom is het nog niet goed, en ik blijf er mee rondtobben, zonder ze te kunnen wegdragen. Zoo iets mag men alléén doen, als men er de zonde van heeft ingezien, en die dus in beginsel heeft losgelaten. Met oprecht berouw elkaar de misdaden belijden, en elkaar die vergeven, is zelfs zeer, zéér goed en zulk een biecht gebeurt te zelden. Zonder dit berouw echter is elk spreken over eigen en anderer zonden - want samenhang is er altijd - eenvoudig verkeerd. Gaan de dingen werkelijk zoo als je schrijft, dan is dit ook mijn schuld, en wat me hierin het meest beangstigt, is: dat ik in dezen mijn schuld niet zie.

Daarom vraag ik je ernstig: je verwart toch nooit hemelsche en aardsche liefde? Jezus heeft het zoo duidelijk gezegd: in den hemel trouwen ze niet. Het verschil blijft echter moeilijk aan te geven, zonder één van beide te beleedigen. Misschien zie je eenheid en verschil het beste in amour en vénération. Of neen: we willen het ééne woord behouden; we kunnen niet anders, maar bedenken dat die twee soorten liefde parallel loopen, en parallel moeten blijven. Precies als de rails van een trein. Buig de rails wat veel naar elkaar toe en je dérailleert. Laat de rails iets te veel uit elkaar loopen en je dérailleert. Den juisten

afstand bewaren is hier onverbiddelijk geboden. Evenzeer: beider volkomen recht, ja onmisbaarheid, voor elkaar erkennen. Maar het eerste is: den juisten afstand in het oog houden en het laatste blijft: den juisten afstand in het oog houden.

Ik denk dat het je evenmin prettig is dezen brief te ontvangen als het voor mij was dien te schrijven. Je vader zei eens aan het eten: ‘van alle vervelende corveëen is waarschuwen de gevaarlijkste, vervelendste en meest nuttelooze - en ook de meest noodige’. Je vader had gelijk, en tracht het me in dank af te nemen, wat ik je uit liefde schreef. Groet Karel en je ouders zeer van

je liefhebbende tante Marie.

[Tholen, 1 October 1907.]

WelEd. Gestr. Mr. L. van Overdinge, Amelberg.

Tholen, 1 October 1907. Beste Bert.

Mag ik een beetje met je babbelen? Denken vermoeit maar, en babbelen op papier ontspant.

Zooeven is Henri weggetuft, en niet zoo.... Doch, laat ik je dat niet vertellen; hoewel ik het misschien toch doe; je weet nooit vooraf waar een gesprek heenzwerft.

Geloof je wel, dat ik Tholen haast niet meer herkende? Toch was niets veranderd. Piet, de veerknecht, merkte tevreden op dat ‘de juffer’ weer terug was; de veerketting rammelde als van ouds; de Eendracht stroomde even fel; de oesterschuiten dutten in het haventje en op den dijk stonden pakkers hun oesters in tonnetjes te vleien. Hanna haalde me af, stijf en verlegen als altijd, en als we den dijk zijn bestegen, staat Arie de Bonk, de wethouder, op zijn witgeschuurde klompen voor zijn pakhuis, en uit zijn melancholieken groet zie ik dat zijn eenige, Pieter, nog niet is teruggekomen uit Antwerpen, en daar, zooals zijn moeder me indertijd vertelde, nog ‘in de slik zit met 'n Belsch frommes’. Al meer bekenden groetende, hoor ik

van Hanna de berichten over mijn patiëntjes. Over dien armen Willem

Niemantsverdriet, die nu al zestien jaar wordt en nog altijd in den kinderwagen zit, en over Gerritje Stapel, die heelemaal het gezicht verliest, en over nog zooveel anderen. Als ik mijn eerste kopje thee heb genoten, komt Hanna plechtig belet vragen voor Antje. Spoedig hoor ik boven een deur sluiten - me verbazend dat je hier weer zoo je huis hoort leven, heel anders dan in die groote steden, waar je in huis de straat hoort leven - en daar treedt Antje plechtig binnen. In het bruin merinosje met zwarte muts, haar half gala àl de tien jaar dat ze reeds boven huist, als onafhankelijk vasal van den huize. Op het puntje van de stoel gezeten, doet ze verslag van wat er voorviel tijdens haar stadhouderschap. Met die stem, zoo zacht en zeker als watergekabbel, en ons bekend sinds onze prilste jaren. De dominee is er geweest, en heeft haar geprezen dat ze den Bijbel precies in een jaar rondkomt, door bij elken maaltijd één hoofdstuk te lezen, de moeilijke uit Leviticus, zoowel als de gemakkelijke (!) uit de Evangeliën. Bij den notaris is er diner geweest, met de familie uit Maartensdijk en taarten uit Bergen-op-Zoom. In het bestuur der naaischool heerscht partijstrijd, omdat juffrouw Van Steen de nieuwerwetsche brei-methode wil invoeren, en ik zal, als presidente, uitspraak moeten doen. Antje wijt deze verdeeldheid aan de ‘elktriek’, die heel Tholen in opschudding heeft gebracht - en kijkt dan diplomatisch vóór zich. Ik erken daarop haar brief in Den Haag te hebben ontvangen - een potsierlijk schrijven, waarin ze me verzocht de Heeren in Den Haag te onderwijzen: dat in Nahum II: 4 ‘het Woord reeds waarschuwde tegen de “elktriek”,’ maar dit 's nachts te doen, evenals de Heer Nicodemus 's nachts onderwezen had, om opspraak te vermijden.

Ik zeg dat de Heeren in Den Haag bij hun plan volharden, en dat een van hen is meneer Driellaert, die morgen hier komt eten.

Toen hadt je haar moeten zien! Haar perkamenten gezicht wordt zachter, haar donkere oogjes flonkeren en

ze roept bijna: ‘meneer Driellaert, de kantonrechter - maar juffrouw, die is allang....’ ‘Zijn zoon, meneer Henri.’

‘Hein Driellaert, je zoudt zeggen, de vriend van jongeneer Bert, zoo'n lange, wilde jongen!’

‘Dezelfde Antje, maar nu breed en.... morgen komt meneer met zijn auto hier.’ ‘Met zoo'n ooto? En heelemaal uit Indië hierheen? Zoo'n wilde jongen.... verexcuseer juffrouw, maar....’

Hoofdschuddend blijft ze me aankijken. Ze voelt de fundamenten van den huize van Overdinge, d.i. van Tholen, d.i. van de wereld, wankelen, en moet ze mij verdenken van medeplichtigheid? Ze vermoedt misschien iets, weet wellicht iets -want het is koddig zooals oude juffrouwen alles weten - maar ik acht den tijd voor confidenties nog niet gekomen, en zeg: ‘Och, Antje, het is alles nog onzeker. Het gaat dikwijls zoo anders dan we denken - maar het gaat toch goed.’

‘Dat zegt juffrouw wel: je verwacht het uit het Zuiden en het komt uit het Noorden’. Toch zucht ze, als ze de sessie opheft.

In één ding heeft ze gelijk: Tholen is in rep en roer. Zij schreef me in dien brief dat Tholen in twee partijen was verdeeld. Nu zijn er al vier: Draaiers contra Vasten en Steenbergers contra Directen. De eersten heeten naar de toekomstige brug over de Eendracht; de tweeden naar de richting van den trein, òf over Steenbergen en de Klundert òf direct. Hieruit volgen weer nieuwe partijformaties, als Draaiende Steenbergers contra Vaste Steenbergers, enz. enz. Die laten nu een stortvloed van Ingezonden Stukken regenen in de Oprechte Tholenaar, die, bijna geregeld met Bijvoegsel verschijnend, zoo welvaart, dat, naar verluidt, al die partijen er aan denken een eigen blad op te richten.

Alles draait om de electrische. Een buitengewone bestuursvergadering van de naaischool is noodig geweest.

Ik denk daar te moeten beslissen over de nieuwerwetsche breimethode, zooals Antje me heeft gewaarschuwd. Zoo staat ook op de convocatie - inderdaad gaat het om de

electrische. Om de vraag nl. of onze kinderen mee zullen doen aan den allegorischen optocht, en of ze 's avonds mee zullen doen aan de serenade, met of zonder lampions in de hand, de lampions op eigen kosten, op kosten van de school, of van het bestuur. Ik zwijg, merk op dat de Draaiers vóór den allegorische en tegen de serenade zijn, en derhalve de Vasten tegen den allegorische en vóór de serenade, dat de Draaiende Steenbergers zijn vóór de serenade met lampions en de Vaste Steenbergers zonder lampions, enz. enz., en voel dat van mij de beslissing wordt verwacht.

Ik geef daarop tamelijk uitvoerig mijn meening over de nieuwe breimethode, en vraag ten slotte of het niet het beste is de kwesties over den allegorischen optocht te laten rusten, tot het vaststaat dat de electrische trein komt. Dit koudwaterbad drijft wel de vergadering spoedig uiteen, maar is me niet in dank afgenomen. Hanna komt me den volgenden avond beduusd vertellen hoe de bakkersvrouw gezegd heeft, dat er in de courant tegen ‘ons juffrouw’ geschreven wordt, vinnig, door alle partijen.

Zooals op die vergadering, gaat het overal. Je zoekt Willem Niemantsverdriet en Gerritje Stapel op, maar hun moeders vergeten hun kinderen voor het laatste nieuws: dat de trein onder zee door zal gaan naar Londen. Je komt bij Jansen, den blikslager, en de rustige, oude zwijger negeert volkomen wat je hem ter reparatie brengt, maar profeteert Tholen's bloei of totalen ondergang, al naarmate de trein over Steenbergen zal komen of niet. Kortom, heel Tholen is geëlectriseerd; men heeft maar één ding meer lief en dat is de eigen opvatting in zake den trein; en zelfs Antje is er den geheelen dag mede bezig, al is het in het negatieve.

Och, Bert, het is me alles zoo miniatuur geworden miniatuur Tholen en mijn liefde er voor; miniatuur de verhoudingen en hun gewicht; miniatuur alles en allen. - Dat was het waarom ik Tholen niet meer herkende. Heeft vader, hebben wij allen geleefd tusschen zóó krielkleine

dingen? Zal ik, ééns er uit geweest, ooit weer aan die pietepeuterigheid wennen? Henri's komst was een triomf; aan den stoet die zijn auto omringde, ontbrak slechts muziek. Antje was roerendhartelijk; behalve als ze om de ‘elktriek’ diplomatisch wou doen, dan was ze allerkoddigst. Ons huis werd 's middags bestormd door Draaiers, Directen, Steenbergers enz. enz. De meesten deden alsof ze mij iets te vragen, te zeggen hadden, en slechts een enkele was eenvoudig en onnoozel genoeg om zijn zotternij kalm uit te stallen. Wat hebben we gelachen - en tusschen beiden geneerde en ergerde het me, dat Henri onze Tholenaars zóó zag.

Aan tafel genoot ik van het sameneten. Vindt je dat ook zoo intiem en mooi om te zien? Weet je nog hoe moeder de vork ineens kon neerleggen, en tersluiks kon gaan rondkijken? Vader, wat maakte die van het tafelen een hooge levenskunst, terwijl hij toch zoo matig in alles was! Dora liet zoo snoezig haar vorkje tusschen de gerechten rondscharrelen, en jij bouwde er kasteelen van met vijvers van jeu, om dan rips-raps ineens alles te doen verdwijnen. Henri herinnerde zich alles nog zoo goed, ook elk plekje van ons huis, en elk meubel. Toen gingen we wandelen. Het begon te schemeren, en het jonge olmengroen deed ongemeen fleurig tegen de oude kerk in het plantsoen. Van de wallen zagen we de Eendracht paisible gaan door de weiden - en het opkomende donker maakte het zoo geheimzinnig en zoo vredig. De silhouetten der boomen stonden zwart en zwijgend tegen den grijzen hemel, en boven ons hoofd pinkelden de sterren.

In document Onze Eeuw. Jaargang 12 · dbnl (pagina 166-200)