• No results found

Het Kerstfeest

In document Onze Eeuw. Jaargang 12 · dbnl (pagina 89-106)

De Islam en de Islam-politiek der Ned.-Indische regeering 1)

II. Het Kerstfeest

Oorspronkelijk was het oude Joelfeest niets anders dan een groot offerfeest. Als de mannen thuis kwamen van hun Vikingtochten, rijk voorzien van buit, was het geschikte oogenblik voor feestvieren aangebroken. Dan werden paarden, koeien en schapen voor de beelden der afgoden geslacht en werd het bloed in groote ketels verzameld. De heer des huizes besprenkelde met een kwast eerst de afgodsbeelden, de altaars en de wanden der woning, en daarna de huis- en feestgenooten. Het bloed versterkte den band tusschen god en huisheer, want de god was immers zelf op geheimzinnige wijze in het afgodsbeeld aanwezig. En hoe grooter het feest was dat men ter eere der goden vierde, des te gunstiger zou de god den mensch gestemd zijn. Op een feest dat door den hoofdman van een stam gegeven werd, of door een vorst, waren soms verscheidene honderde personen aanwezig. Het ontbrak in de ruime woning niet aan plaats. De feestzaal was zeer groot en in tweeën gedeeld. In het eene en langste gedeelte stonden de lange, houten tafels en langs de muren de banken, waarop de gasten zaten. Achter iederen gast hing aan den muur diens schild en wapens. Midden in de zaal brandde een groot vuur, waar boven de ketels hingen met het vleesch der geslachte dieren, dat de hoofdschotel wezen zou van het gastmaal. Het tweede gedeelte van de feestzaal bestond in een cirkelvormig, gewelfd bijgebouw gelijk aan het koor der Katholieke kerken. Dat was het eigenlijke Heilige der Heiligen. Daar stonden in een halven cirkel de afgodsbeelden en in het midden voor de beelden, het altaar met den ‘eedsring’. De ketels met bloed en de sprenkelkwasten hadden ook daar hun vaste plaats. De

gastheer zegende het vleesch en het feestbier dat voor de gelegenheid bereid was. Den eersten beker ledigde men op Odin, opdat hij den hoofdman macht en zegen zou verleenen, den tweeden op Njord en den derden op Freyr in de hoop op ‘een goeden oogst en vrede.’ In de meeste oude saga's zijn de feesten uitsluitend aan Freyr gewijd, aan den god die heescht over regen en zon en de vruchtbaarheid der aarde, wat niet te verwonderen is bij een volk dat leeft van landbouw en veeteelt. En wij leeren uit de saga's verschillende gewoonten kennen. Soms legden de mannen onder het drinken van den eerebeker een belofte af om binnen het jaar een groote heldendaad te verrichten. Hier en daar bekrachtigde hij die belofte met de hand op den kop van een groote slang. Ook een waarzegster mocht op het Joelfeest niet ontbreken. Het donkere jaargetij scheen ook de ware tijd te zijn tot het ontsluieren der geheimen van de toekomst.

Een algemeene bekende en beroemde waarzegster was Thorbjörg. Thorkel noodigde haar uit om in zijn huis de toekomst te voorspellen. Er werd een eerezetel voor haar gereed gemaakt, waarop een kussen met kippenveeren gevuld.

Thorbjörg verscheen 's avonds in een blauw overkleed door een gordel van zwammen saamgebonden. Haar kleed was tot aan het middel met gekleurde steenen bezaaid en een ketting van glazen kralen sierde haar hals. Zij had een kap op van lamswol, gevoerd met wit kattenvel, en een grooten staf in de hand met gekleurde steenen versierd en voorzien van een koperen knop. Aan haar gordel van zwammen hing een leeren zak met haar toovergereedschap. Zij droeg kalfsleeren schoenen met lange riemen, aan het eind waarvan groote metalen knoopen waren vastgehecht, en handschoenen van kattenvel, gevoerd met witte wol. Allen groetten haar eerbiedig voor Thorkel haar aan de hand naar den eerezetel leidde. Zonder een woord te zeggen nuttigde zij dan het feestmaal, dat voor haar bereid was en bestond uit pap van geitenmelk en harten van alle dieren, die maar binnen het bereik waren. Daarop

legde zij zich te rusten: alleen na een goeden nacht kon zij haar kunst uitoefenen. Den volgenden dag had zij de hulp noodig van een vrouw, die door het zingen van tooverliedjes de geesten, die haar moesten bijstaan, zou oproepen. Zulk een vrouw was Gudrid en die kende een menigte tooverliedjes. Dan was Thorbjörg gereed.

Terwijl er in huis aldus werd feestgevierd en gedronken, gingen de geesten en monsters daar buiten hun gang en drongen ook soms wel de woningen binnen om er onheil te stichten. In Rolf Krake's sage wordt een monster in de gedaante van een draak door Bödvar Bjarke verslagen. In de Njals sage staat 's nachts de grafheuvel open van den gestorven Gunnar, die een vroolijk deuntje zingt, dat ver in het rond weerklinkt. 's Nachts staat de doode Torgunne uit haar graf op om eten te bereiden voor degenen die haar lijkstoet vormden. Op den avond van het Joelfeest wordt Glam, de schaapherder, door een geest gedood. Torer Vidleg komt met zes volgelingen de zaal binnen waar het Joelfeest in vollen gang is, neemt plaats bij den haard en schudt de grafaarde van zijn kleeren. Reuzen sleepen vrouwen en kinderen naar hun hol. De onverwachtste en vreeselijkste dingen gebeuren, terwijl het offerbloed vloeit en de houten bekers steeds vaker omhoog geheven en geledigd worden.

En de feesten veranderen niet dadelijk van aard als de Blijde Boodschap bekend wordt, al zien wij al spoedig een Christelijk tintje verschijnen. In plaats van het bezoek van de zielen der dooden en dat der geesten, bereidde men zich voor op het bezoek van Engelen en Heiligen, zelfs op dat van de Heilige Maagd en het

Christuskind. In enkele streken, vooral in de landen die aan de Oostzee grenzen, geloofde men echter toch nog lang dat in dien tijd van het jaar de zielen der dooden onder de levenden verschijnen om zich in hun woning een oogenblik aan den haard te warmen in hun koude, vochtige grafkleeren en hun verstijfde lichamen te

verkwikken met warme sprijzen en dranken. Maar de dooden komen nooit alleen. Zij hebben een groot gevolg, dat den

mensch 's nachts als een visioen voorbij trekt. In groote scharen komen zij aanzweven, in onafzienbare legers. Boschnimfen stijgen op uit den mos-bodem van een

toover-woud, schitterend van gouden bladeren en diamanten dauw-druppels. Waternimfen verheffen zich uit meren en bronnen met zilveren haren vol parelen bestrooid, hun slank-voetige lichamen kronkelen en wenden zich naar alle kanten. Dwergen met groote hamers en kleine lederen zakken om den hals stappen gewichtig voort. Draken bewaken verborgen schatten aan ieders oog ontrokken. Kabouters, met grijze baarden en ineengedrongen lichamen, zwaaien vroolijk den rooden puntmuts. Ook weerwolven ontbreken niet, die 's nachts op kleine kinderen loeren en evenmin de geesten, die men in het gebergte wel eens tegenkomt, altijd met den zak op den rug, waarin zij de geraamten van verdoemde zielen bewaren. En de kleine kwelduivel, die het op de schoolkinderen voorzien heeft en zich in een paard verandert dat de kinderen uitnoodigt op een ritje; zonder argwaan klauteren de kinderen op zijn rug die steeds grooter wordt, maar zoodra het laatste kind zit, gaat de geest er van door en de kinderen komen nooit terug.

Na deze groep komt een andere, door den boozen geest zelf aangevoerd. Voorop de groote wagen, die de dooden haalt, voorafgegaan door den kleinen doodsvogel en den lantaarndrager, dien men 's winters anders nooit ziet, maar die 's zomers als een klein vlammetje over het kerkhof dwaalt en den menschen veel kwaad berokkent. Daarop volgen de zielen uit het vagevuur, die een oogenblik naar de aarde mogen terugkeeren en het werk voortzetten waaraan de dood hen onttrok. De een maait koren, een ander houdt zijn liefje bij de hand, maar de duivel komt naar haar toe en noodigt haar ten dans. Drenkelingen stijgen uit het water op en strekken de handen uit naar de Kerk waarin zij gedoopt werden. Anderen zitten in het groote doodenschip dat gedoemd is om eeuwig op de groote wateren rond te drijven. Priesters, die geld aannamen voor missen die zij niet gelezen hebben, of weigerden armen te begraven,

die geen graf bekostigen konden. Verdoemde zielen, die hun grafsteenen opheffen, hun familieleden aanmoedigen om toch voor hen te bidden en smeekend de handen uitstrekken naar het groote kruis op het kerkhof. Duivels in allerlei gedaanten, groot en klein. Toovenaars reusachtig groot, met baarden die over den grond sleepen, en een machtigen tooverstok in de hand. Ook de os en de ezel uit den stal van Betlehem, die het spraakvermogen gekregen hebben en samen praten. Maar boven allen en alles verheft zich de groote, onmetelijke schare van Martelaars, Heiligen en Engelen die stralend van licht, schitterend van heerlijkheid gedeeltelijk achter de wolken verscholen is...

Het visioen duurt slechts een oogenblik, de duisternis van den nacht bedekt maar al te spoedig alles met zijn donkere, ondoordringbare sluiers. Maar de mensch, in zulk een nacht bedacht op het allergeringste geluid, verneemt de geheimzinnig fluisterende stemmen die de duisternis doordringen en weet wat hij er van te denken heeft...

Als de sneeuw in dichte vlokken neerdwarrelt, in een helderen vorstnacht, of wanneer een ondoordringbare duisternis zich over de aarde verspreidt, - dan weet de mensch dat de natuur het spraakvermogen krijgt.

Als het zeewater licht aan het strand, klinken klagende en jammerende stemmen door het lawaai van de branding, door het kabbelen van de beek en het bruisen van den waterval. In de groote, donkere bosschen naderen sluipende voetstappen, het ritselt in de bladerlooze takken der boomen, en in het droge loof op den grond. Plotseling, - een suizen in de lucht, een woelige schare trekt voorbij - wie zijn dat? Vanwaar komen die stemmen? Waarheen gaan ze? Er glinsteren lichtjes op de verlaten heide, waar de grafheuvels uit vroegere tijden opgeworpen werden, uit de met sneeuw bedekte bergen klinkt een dof gedreun, kraken en barsten uit de blauwe gletschers. En in de boerenhoeve is men druk in de weer, zachte voetstappen worden gehoord in kelder en op zolder, in stal en schuur. Men ziet schaduwen onder de oude boomen en bij de groote en kleine rotsblokken, die over het veld verspreid liggen. De

baren,’ zijn aan het werk. Slechts enkele menschen bezitten de gave om ze te zien; goede en kwade geesten zijn het, die de menschen helpen of schade berokkenen, en men moet beiden te vriend zien te houden. Vertelsels en verhalen over al wat de geesten deden en veroorzaakten vormen geheele boekdeelen. Meestal was de geest een klein mannetje in een grijs wollen pakje met een rooden puntmuts op, een oud ventje met een langen baard. Wie kent hem niet, den goedaardigen kabouter? Minder vriendelijk van aard is de Nisse, die de menschen op allerlei wijzen plaagt als hij niet krijgt wat hij hebben wil, terwijl de Noorsche Draugen nog veel strenger is. Deze drie geesten spelen een groote rol in de Noorsche sprookjeswereld naast monsters, draken, berggeesten, waternimfen, elfen en hoe zij meer mogen heeten al de machten, die ieder hun eigen zeer individueel karakter hebben en vooral niet als ‘kabouter’ over éen kam geschoren mogen worden.

Veel Noorsche sprookjes zijn de laatste jaren geïllustreerd verschenen, zoodat we ons heel goed een voorstelling kunnen maken van die verschillende geesten. Een artist als de groote Werenskjold gaf onlangs nog een prachtuitgave uit van de Noorsche sprookjes verzameld door Asbjörnsen en Moe. Hoe mooi zijn die

teekeningen. Hoe sober van lijn en wat drukken zij veel uit in al hun eenvoud. Veel sprookjes die op het Kerstfeest betrekking hebben zijn er ook bij, maar wij zullen ons liever houden bij de verhalen die er nog in omloop zijn uit den tijd toen het volksgeloof in bovengenoemde ‘machten’ nog bestond en wel voornamelijk in de drie Scandinavische landen. Eerst en vooral hebben wij den geest van den voorvader van het geslacht, die de zielen der andere gestorven familieleden bewaakt en huist in een heuvel niet ver van de hoeve, vanwaar hij het oog houdt op alles wat het oude familiegoed betreft. Hij verdraagt lawaai noch getwist, zijn rust moet geëerbiedigd worden en met Kersttijd verwacht hij geschenken. Soms huist hij ook in een boom, die dan algemeen in eere gehouden wordt door het geslacht en op Kerstdag met het beste bier begoten wordt. Menige

vrouw sloeg in barenswee smeekend haar armen om den stam van den boom, de zoogenaamde ‘Vaettetrae’, waarin de almachtige geest woonde. Een oude boer had eens vergeten op Kerstfeest het gebruikelijke bier naar de ‘Vaettetrae’ te brengen. Het gevolg was dat de geest zich in de gedaante van een booze, zwarte kat op den drempel van de keuken legde en iedereen schrik aanjoeg, doch ten slotte door vuur op de vlucht gejaagd werd. Op sommige hoeven bracht men het kerstbier naar een grooten steen, dien men als voorvader beschouwde en die van alles meekreeg, ook van de slacht als die had plaats gehad.

Als men geen heuvel, boom of steen in de nabijheid had, waar de geest kon huizen, bracht men in het vuur van den haard het offer aan den huisgod. Een zekere boer legde op het kerstfeest zeven verschillende stukken hout in den haard: hout van berk, pijn, den, jeneverstruik, lijsterbes, esp en spar. Het hout werd toen met kerstbier begoten.

Een vrouw uit Hitterdalen (Noorwegen) vermengde op kerstavond een glaasje brandewijn met rijstpap en boter en goot dit in het vuur met de woorden: ‘Eet wel, drink wel, leef wel, van avond is het kerstavond!’ Ook de eerste beker berkensap en de eerste ingewanden van de slacht, werden aan het vuur = de huisgoden, geofferd. In Zweden huisde de geest gewoonlijk in een boom, die dan als heilig beschouwd wordt en waaraan geofferd wordt, een enkele maal slechts hooren wij ook daar van heuvels, waar op kerstavond voedsel neergezet werd, dat den volgenden dag altijd verdwenen was.

De geest, die onder den naam van ‘Nisse’ bekend is, bepaalt zich gewoonlijk alleen tot de woning. Het is, volgens Dr. Feilberg (Zie Jul II blz. 20) niet onmogelijk, dat de naam Nisse afkomstig is van den beroemden bisschop Nicolaas, den welbekenden ‘Sint’ in Holland, die op den avond van den 5denDecember goede gaven brengt. In de Scandinavische landen heeft de ‘Nisse’ verschillende namen. De Zweden noemen hem ‘Tomte’, ‘Tomtegubbe’, de Noren ‘Gardbo’, Gardbuk of ‘Lille Niels’. Hij behoort

tot de beschermgeesten van het huis en verwacht eveneens op kerstmis een offergave. En hij is niet gauw tevreden. Hij krijgt geregeld met kerstmis zijn rijstpap met boter, versche melk, kleine schaaltjes warm eten, bier en room, wat vet, een fleschje brandewijn, een stel kleeren (jongens kleeren) en zelfs tabak en honig, want het ventje gaat met zijn tijd mee! Niet meer dan vijftig jaar geleden maakten sommige huismoeders in Noorwegen nog in alle stilte een kleine poppenmaaltijd gereed, dien zij in de schuur voor den Nisse klaar zetten! Soms dekten zij er een klein tafeltje bij!

Als de boer zijn huisgoden verzorgd had, mocht hij ook de andere geesten niet vergeten, vooral den watergeest niet, de ‘Fossegrimen’ of de ‘Kvaernknurren’, die in de rivier woont bij de hoeve en hem helpt om den watermolen aan den gang te houden en hem behoedt voor overstroomingen. De huisgenooten begoten op kerstavond de molensteenen met bier en strooiden voedsel op den bodem van den molen, of zetten een bordje met eten voor het rad.

In Denemarken, zelfs ook in Zuidelijker streken, beschouwt men den levenden, bloeienden, vruchtdragenden boom als familielid waaraan men den kerstnacht gaven offerde. ‘Verblijd u, appelboom, zooals de Heilige Maagd, die het Christus kind ter wereld bracht!’ zeide men, terwijl men den boom schudde, of stroo om den stam bond. In Zweden strooit men restjes van het kerstmaal onder den boom. Dit

overblijfsel van den ouden boomcultus, schijnt nog in verschillende landen te vinden te zijn. [Zie hierover Prof. E. Hugo Meyer, Mythologie der Germanen, Straszburg, Trübner 1903 i.v.]. De oude Holsteiners gingen op kerstavond het bosch in en begroetten de boomen met een: ‘Verheugt u, de heilige Christus is gekomen!’ In Bohemen werden restjes eten naar het bosch gebracht met een: ‘Weest zoo goed boomen, en komt alle bij ons eten!’ Als de boom te weinig vruchten gedragen heeft, wordt hij in sommige streken uitgescholden en geslagen.

Als de kerkklokken in de menschenwereld het kerstfeest inluiden, onstaat er onrust in de onzichtbare wereld

waar de geesten huizen. Zij zijn evenzeer belust op eten en drinken en plezier als de menschen en houden het op kerstavond niet uit in de onderwereld. Zij komen van alle kanten bij elkaar en juichen en lachen naar hartelust. Op de heuvels, op de vlakten, overal dansen zij hun rondedansen en dan mogen de menschen hen niet naderen, of het zou slecht met hen afloopen. Ook dringen zij de hoeven binnen en jagen de bewoners zelf op de vlucht. De vroolijkste van allen zijn de elfen. Een boer, die op weg naar huis was, zag een heuvel schitterend verlicht met veelkleurige lichtjes en hoorde viool spelen. Naderbij gekomen zag hij een heele schare elfen dansen op maat van de muziek, in doorzichtige, witte kleeren, met fladderende blonde haren. Het paard van den boer wilde den heuvel niet voorbij en niet voor de dag aanbrak en de feesttijd voor de elfen verstreken was, kon de boer zijn weg vervolgen. En in den kerstnacht ziet men eerst goed hoe de natuur op IJsland volstrekt zoo kaal en dor en onbewoonbaar niet is, als men voorwendt. Menschen, die genoodzaakt waren dien nacht naar buiten te gaan, zagen licht branden in de donkerste rotsen, die burchten en kerken van de elfen bleken te zijn. Een schaapherder zag eens een groote schare mannen en vrouwen te paard. Die verdween een oogenblik uit het gezicht, maar dook toen weer op bij een steilen rotswand, waar de paarden ontzadeld werden. Tot zijn groote verbazing zag de herder de voordeur van een huis open staan met verscheidene schitterend verlichte kamers, waar menschen in en uit gingen, kinderen, vrouwen en mannen. Hij hoorde klokken luiden en gezang. Maar op eens was alles weg en zag hij slechts kale rotsen en steenen. Een ander maal ziet een herder plotseling een kerk voor zich, waaruit het mooiste gezang hem tegenklinkt. Dat was de kerk van de elfen. Verscheidene verhalen zijn er over verdwaalde menschen, die vriendelijk door de elfen ontvangen zijn geworden. Toch meenen zij het niet altijd even vriendelijk en

In document Onze Eeuw. Jaargang 12 · dbnl (pagina 89-106)