• No results found

Uit er (in spelling, hoe dan ook de uitspraak geweest zij) heeft zich in 't Nnl., gedeeltelijk reeds in 't Mnl., aar ontwikkeld onder dezelfde voorwaarden als uit ar

In 't Graafschapsch is daaruiteer geworden; dus eerde, weerd, heerd, steert. Het

is duidelijk dat dee in dit er een andere klank moet geweest zijn, trots de spelling,

dan de Idg.e = Skr. a, want

1) De verdubbeling eener tenuis achter der is eenmaal ook regel geweest in 't Welsh; uit de

dubbele tenuis is later de aspiraat ontstaan; dusart. werd *artt, en hieruit arth. In 't Skr. werden

en worden nu nog volgens eene zeer verbreide uitspraak tenues, mediae ('t minste nog de

aspiraten) en halfklinkers vardubbeld; dusvarttate, svargga, elders vartate, svarga.

hieruit wordt in 't Ndl. geen gerektea, en in 't Hgd. onderscheidt men in de uitspraak

evenzeer dee in erde, werth, schwert, enz. van die in werden = Skr. vartate.

Naastaars, heeft op Nederlandsch gebied bestaan ers, waaruit West-Vlaamsch

en Graafschapscheers. Beide vormen zijn echt; ars wordt gestaafd door Nhd. arsch

en On.ars en rass; ers door Iersch er (erball), staart. Ook deze dubbelvorm wijst

op een anderen klinker dan Idg.e, temeer omdat het Grieksch ὄρρος heeft. De

klinker kan, wegens de Germ. en Kelt. vormen, ook geen Idg.o wezen. Evenmin is

de stamklinker in Gr.ὀρϑός een Idg. o, want Skr. heeft ūrdhvá, Av. ĕrĕdhva, Lat.

arduus, Keltisch arduos, Iersch ard, ardd.

Volgens hetgeen overdūrvā in 't voorgaande artikel is opgemerkt, heeft zich in 't

Skr.ir of ur, naar gelang van omstandigheden, vóór klinkers (behoudens een enkel

geval, bij paroxytona),ēr of ūr vóór medeklinkers ontwikkeld uit een klank, dien ik

heb aangeduid metĕr. Uit zulk een ĕr, en wel geaccentuerd, acht ik die soort van

Mnl.er ontstaan, die verder bij ons aar is geworden in de boven omschreven

gevallen. Dus zou Got.airtha, ons aarde in 't Skr. luiden ī́rtā. Dit bestaat niet, wel

irā, aarde, hetwelk een ander woord is dan irā = iḷā, lafenis, verkwikking,

verkwikkende drank. Het accent vanirā, aarde, wordt niet opgegeven, doch het

woord moet paroxytonon geweest zijn, anders zoude hetīrā luiden; vgl. dhī́ra,

standvastig,tī́ra, enz. Verwant is Iersch íre, stam írenn, land, akker, aarde; voorts

Skr.urvárā (voor uruarā), akkergrond, aarde, Gr. ἄρουρα, Lat. arvum. Ook Gr.

ἔρασδε, ἔραζε, ter aarde, is te vergelijken

1)

.

Vóór andere medeklinkers dand, s, t schijnt uit bedoeld ĕr in onze taal ar

voortgekomen te zijn; dus Skr.īrmá, Ndl. arm, gelijk ook Lat. armus, Av. arĕma,

Oss.arm, Kurdisch ērme, Oudpruis. irmo, Slaw. ramo. Vgl. ook Lat. arduus, Kelt.

*arduos, Iersch ard, Av. ĕrĕdhva, Oss. urdag, Gr. ὀρϑός, met Skr. ūrdhvá.

Misschien behoort bij deze klasse van woorden ook Germ.arwīt, ons erwt (waarin

e Umlaut van a), Gr. ὄροβος en ἐρέβινϑος, enz., ofschoon de oorspronkelijke klinker

hiervan aan eene zekere schommeling onderhevig is geweest. Iets dergelijks ziet

men in 't Skr. bijirvāru naast īrvāru, komkommer, al is het verschil hierin veroorzaakt

doordat deu na r niet overal even vroeg in den halfklinker is overgegaan. Mogelijk

behoort ook onstarwe hierbij, al is Lit. dirwa hiermee in strijd. In woorden waarin

onze taaloor voor ouder or vertoont, vóór d en t, en waarvan bij vergelijking blijkt

dat deo geen Idg. o is, neem ik aan dat de klinker eertijds een ongeaccentueerde

ĕr was. Bijv. ons voorde, Nhd. furt, Ags. ford beantwoordt aan Av. pĕṣu, brug, hetwelk

blijkens deṣ ontstaan is uit pĕrtú. Een bijvorm van peṣu in 't Av. is pĕrĕtu, Gilanisch

purd, waaruit Nperz. pûl, Afgh. pul, Kurdisch per, Zaza pird. Dit pĕrĕtu moet

paroxytonon geweest zijn, anders ware hetpĕṣu geworden. Met dit pĕrĕtu

(tweelettergrepig) komt het in klank gelijke, in zin verwante On.fjörðr (uit ferðú)

overeen. Wat Lat.portus en Gr. πορϑμός, betreft, die zijn natuurlijk wortelverwant,

maar deo zou hier ook de Idg. o kunnen wezen.

Onswoord, Lit. w das, naam, kan moeilijk de Idg. o in den stam gehad hebben,

want het Lat. heeftverbum. Dus ook dit woord is vermoedelijk ontstaan uit wĕrdhó,

m. en onz., mogelijk met bijvormwĕ́rdho

1)

.

Ter bevestiging van de stelling datĕr in de niet geaccentueerde lettergreep in

eeno-klank overgaat, kan strekken Got. faura, ons voor, = Skr. purā́, Av. para

2)

; vgl.

het verwante Russ.péred en perëd, Obulg. préd, voor, voorkant. Het Gr. πάρος,

alleen in de taal der dichters, is te vergelijken met Skr.purás, maar met afwijkend

accent.

Onskoorn, Got. kaurn, Ags. corn, enz., Obulg. zrŭno, Russ.

1) Het Lat. heeft meermalen eene, waar men o zou verwachten, bijv. in vester naast voster.

2) Av.para is tevens = Skr. párā, en zoo ook Operz. parā.

zerno, Lit. žìrnis (erwt), beantwoordt aan Skr. jīrṇá, murw, verduwd, versleten; als

subst. komijn; verduwing; 't verouderd zijn, enz. Lat.granum (en Iersch grán, Welsh

grawn, misschien aan 't Lat. ontleend), moet ontstaan zijn uit garnum of garĕnum,

en dit uitgarnum, gelijk armus uit īrmá, welks accent in 't Germ. paroxytonon moet

geweest zijn, want anders zou men in onze taalorm verwachten.

Het Gotischekaurs, zwaar, beantwoordt volkomen aan Skr. gurú, uit gĕrú. De

Guṇavorm vanĕr is ar, in gárīyān, gáriṣṭha; de Vṛddhi is ār, in Pāli gārava; eene

latere, onorganische formatie is Skr.gāuravá. In 't Gr. βαρύς is de stamklinker

samengevallen met dien welke de comparatief en superlatief vereischen; en dat is

ook geschied met Pāligaru. Bij Gr. βραδύς, Skr. mṛdú, βραδίων, βράδιστος en

βάρδιστος, Skr. mrádīyān, mrádiṣṭha staat men in twijfel of ρα in den positief

denzelfden klinker vertegenwoordigt als in den comparatief en supertief, wantρα

kan = Skr.ṛ zijn, maar ook = Skr. ra, en αρ = Skr. ar in mard, Guṇa van mṛd.

In de ontleende woordenpaard, paarl, paars, kaars heeft zich aar ontwikkeld uit