• No results found

3 Plattelandsontwikkeling, interactieve beleidsvoering en gender

3.4 Specificatie van de onderzoekshypotheses

In dit hoofdstuk is aan de orde gekomen wat de kenmerken van interactieve beleidsvoering zijn, welke voordelen een dergelijke organisatiewijze vrouwen zou kunnen bieden en welke betekenis interactieve beleidsvoering zowel in theorie als in praktijk voor de ontwikkeling van het plattelandsbeleid heeft. Gebruikmakend van deze informatie is het mogelijk om de voorlopige verklaringen voor de geringe participatie van vrouwen aan het plattelands- beleid nader uit te werken.

Uitgangspunt van deze studie is de aanname dat een interactief beleidsmodel vrouwen goede kansen tot participatie biedt. De invoering van een interactief plattelandsbeleid zou de deelname van vrouwen aan het beleidsproces moeten laten toenemen. Het feit dat dit in de praktijk niet het geval is, vraagt om nadere verklaringen. In theorie zijn er twee opties.

1 Interactieve beleidsvoering leidt niet, of niet zonder meer, tot meer participatie van vrouwen.

2 Er is niet of in onvoldoende mate sprake van interactieve beleidsvoering waar het gaat om plattelandsontwikkeling.

Zoals in paragraaf 3.1 uiteen is gezet, behoren toegankelijkheid, openheid, informaliteit en een cultuur van overleg tot de basiskenmerken van het interactieve beleidsmodel. Zij resulteren in een deformalisering en inhoudelijke verbreding van de politieke besluitvorming en ontkrachten belemmeringen voor de participatie van vrouwen die kenmerkend zijn voor andere beleidsmodellen. In theorie zou de deelname van vrouwen aan het interactieve beleidsproces daarmee moeten stijgen.

Het interactieve beleidsmodel staat echter niet op zich zelf; het maakt deel uit van een maatschappelijk bestel dat ongewijzigd blijft. De positie van vrouwen en hun toegang tot relevante hulpbronnen zoals tijd, geld en connecties zijn niet veranderd. Naar verwachting ligt hier een belangrijke reden voor de problemen van vrouwen om de in theorie toegenomen kansen van een

interactief beleidsmodel daadwerkelijk te kunnen benutten. Waar het gaat om de deelname van plattelandsvrouwen en hun organisaties spelen waar- schijnlijk ook belemmeringen een rol die specifiek zijn voor de rurale context. Een tweede uitgangspunt van het onderzoek was dat het (Nederlandse) plattelandsbeleid op een interactieve wijze wordt vormgegeven en geïmplementeerd. Bestuurlijke vernieuwing is immers één van de speerpunten van het beleid en wordt door beleidsmakers als voorwaarde gezien om plattelandsontwikkeling met succes te kunnen realiseren. Toch is het de vraag of en in hoeverre het Nederlandse plattelandsbeleid daadwerkelijk volgens het interactieve model wordt gevoerd. De centrale positie van de overheid in het beleidsvoeringproces en de dominantie van de traditionele belangenorganisaties wijzen erop dat belangrijke elementen van het representatieve en neocorporatistische beleidsmodel in stand zijn gebleven. Dat zou kunnen betekenen dat daarmee ook de voor deze modellen typische restricties van de participatie van vrouwen van kracht blijven. Dat zou wederom kunnen verklaren waarom het ogenschijnlijk nieuwe beleidsmodel vrouwen onvoldoende toegang biedt.

Aan het begin van het onderzoek zijn twee brede onderzoekshypotheses geformuleerd. Het is nu mogelijk om deze nader te specificeren en te verfijnen. Hypothese 1

De kans dat plattelandsvrouwen wel deelnemen aan praktische initiatieven ter ontwikkeling van het platteland maar weinig betrokken zijn bij het plattelandsbeleid, is groot omdat vrouwen over het algemeen in geringe mate beschikken over de hulpbronnen die toegang bieden tot het beleidsproces. Zij ervaren extra belemmeringen door de manier waarop de overheid invulling geeft aan interactief beleid. Dat heeft tot gevolg dat de kansen die interactieve beleidsvoering vrouwen in theorie kan bieden, in de praktijk niet gerealiseerd worden.

Specificatie

Belangrijke elementen van oude beleidsmodellen zijn in stand gebleven en daarmee ook de bijbehorende restricties voor een gelijkwaardige participatie van vrouwen en mannen. Bovendien brengt interactieve beleidsvoering eigen restricties met zich mee. Daarbij speelt de inbedding van interactieve beleidsvoering in een verder onveranderde maatschappelijke context een belangrijke rol. Dat heeft onder ander tot gevolg dat het grote beroep dat interactieve beleidsvoering doet op burgers, voor vrouwen een groter probleem vormt dan voor mannen. Daarnaast kan een traditionele (gender- specifieke) beeldvorming vrouwen parten blijven spelen

Plattelandsontwikkeling, interactieve beleidsvoering en gender 73 Hypothese 2

Plattelandsvrouwen kiezen voor hun wijze van participatie omdat deze minder kosten met zich meebrengt en extra baten. De door vrouwen verkozen activiteiten zijn voor hen meer toegankelijk dan andere activiteiten en beter te combineren met hun andere taken. Ze passen bovendien beter in een (traditioneel) ruraal vrouwbeeld waarin vrijwilligerswerk veel en politieke en commerciële inzet weinig worden gewaardeerd. Voor vrouwen zijn dit redenen om te verwachten dat zij door hun wijze van participatie meer succes kunnen boeken dan door deelname in de politieke arena van het plattelandsbeleid.

Specificatie

Het bovenstaande heeft tot gevolg dat veel plattelandsvrouwen al bij voorbaat kiezen voor praktische initiatieven of de voorkeur geven aan onconventionele politieke activiteiten buiten de officiële beleidsstructuren. De lage waardering van de politieke kennis van (plattelands)vrouwen in de politiek en daaruit resulterende (zelf)perceptie van vrouwen als ongeschikte en ongetalenteerde politieke actoren, spelen daarbij een belangrijke rol. Daarnaast vormt het onvermogen van de agrarische sector om met de conflicterende belangen van vrouwen en mannen om te gaan, een belemmering voor de toegang van (agrarische) vrouwen tot de politiek en hun functioneren daarbinnen

Verder onderzoek moet nagaan in hoeverre plattelandsvrouwen daadwerkelijk (mede) door het gebrek aan interactiviteit zijn uitgesloten van de beleidsvoering. Daarvoor is het noodzakelijk om meer in detail na te gaan hoe het beleidsproces georganiseerd is, aan welke onderdelen vrouwen wel of niet deelnemen en waarom. Pas dan is het mogelijk om meer exacte uitspraken te doen over zowel de mate aan interactiviteit van het plattelandsbeleid als de andere factoren die deelname van plattelandsvrouwen belemmeren. In het vijfde en zesde hoofdstuk wordt hiervan verslag gegeven. Het volgende hoofdstuk gaat in op de wijze waarop de plattelandsvrouwen nieuwe activiteiten opzetten en deelnemen aan de ontwikkeling van onderop.

Eindnoten hoofdstuk 3

32 Hierbij spelen volgens Mayntz bijvoorbeeld de toegenomen organisatiegraad van burgers

en de onderlinge vervlechting van sociale organisaties een belangrijke rol.

33 In de Engelstalige literatuur spreekt men over ‘governance’ (Marsden en Murdoch 1998)

and ‘governance without governor’ (Rhodes 1996; Dunsire 1993; Stoker 1998). Nederlandse wetenschappers gebruiken voor interactieve beleidsvoering de volgende Engelse begrippen: ‘governance in interaction’ (Aquina en Bekke 1993), ‘co-governance’ (Kickert en Koppejan 1997),social-political’ of ‘communicative governance’ (Kooiman 1993a; Van Vliet 1993) en ‘discursive’ of ‘deliberative democracy’ (Akkerman et al. 2000; Pollitt en Bouckaert 2000; Van Kersbergen en Van Waarden 2001).

34 Deelname aan de beleidsvoering draagt volgens sommigen dan ook bij aan de persoonlijke

ontwikkeling en emancipatie van burgers en het aanleren van ‘democratic skills’ (Coenen 2000).

35 Het is in dit verband interessant vast te stellen dat ter aanbeveling van het

neocorporatistische beleidsmodel vrijwel dezelfde argumenten worden aangevoerd, die men nu gebruikt om interactief beleid te propageren: een kwalitatief beter, meer op de doelgroep afgestemd beleid waardoor tegelijkertijd de effectiviteit en doelmatigheid van het beleid toenemen (zie Peterse 1990).

36 Volgens Frouws (1993) kenmerkt het pluralistische beleidsmodel zich door weinig

coöperatie en een machtsoverwicht van maatschappelijke organisaties, en behoort het niet tot de interactieve modellen.

37 Vergelijkbare overzichten zijn ook door anderen opgesteld (zie bijvoorbeeld Kersbergen en

Van Waarden 2001). Pröpper en Steenbeek (1999, 1998) hebben een participatie-ladder ontworpen waarin zij interactieve en niet-interactieve bestuursstijlen op een vergelijkbare manier onderscheiden. Het breekpunt van interactieve naar niet-interactieve bestuursstijlen wordt volgens hen door de openheid van de beleidsruimte bepaald en daarmee de mate waarin deelnemers van begin af aan invloed op de inhoud van het beleid kunnen uitoefenen.

38 Volgens Pröpper en Steenbeek (1998, 1999) is openheid het belangrijkste kenmerk van

interactieve bestuursstijlen. Daarbij differentiëren zij tussen drie soorten van openheid: inhoudelijke openheid wat de formulering van probleem en beleid betreft (hierboven ‘openheid’ genoemd), openheid voor actoren om deel te nemen (hierboven ‘brede toegankelijkheid’ genoemd) en openheid van het proces. Het laatste aspect dekt ten dele dezelfde lading als het kenmerk ‘organisatie’ voor zover het daarom gaat of het proces wel of niet achter gesloten deuren plaatsvindt. Pröpper en Steenbeek (1999) bedoelen echter vooral de helderheid en duidelijkheid van procedures. Voor een andere toepassing van het begrip ‘openheid’ zie Esselbrugge (2000).

39 Zie wat de ‘ontgrenzing’ van de beleidsvoering betreft en het toegenomen contact

(interferentie) tussen staat, markt en civil society Pestman en Van Tatenhove (1998) en Van Tatenhove (2001).

40 Zie bijvoorbeeld Van Woerkum (1997, 2000) over de noodzaak om als overheid andere

communicatiekanalen te gebruiken (kleinschaliger, frequenter) en zich buiten het politiek- bestuurlijke circuit te bewegen. Akkerman (et al. 2000, 11) schrijft over het ‘opleuken van

Plattelandsontwikkeling, interactieve beleidsvoering en gender 75

beleid’ en de noodzaak om in een minder ambtelijke taal te communiceren, wil men daadwerkelijk een open dialoog tot stand brengen.

41 Zie ook Akkerman et al. 2000; Esselbrugge 2000; Keuzenkamp en Van Tatenhove 1995. 42 Voor een goed overzicht van onderzoek naar de politieke participatie van vrouwen in

Nederland zie Outshoorn (1990, 1992, 1993) en Leijenaar (1990, Leijenaar et al. 1994). Voor een internationaal overzicht zie Lovenduski (1986, 1998) en Lovenduski en Stephenson (1999).

43 In beide gevallen wil de overheid tevens doelstellingen uit verschillende beleidskaders

integreren. In het geval van ROM-gebieden gaat het om doelstellingen van het ruimtelijke ordenings-, milieu en landbouwbeleid. Bij WCL-gebieden gaat het om erom het behoud van natuur en (cultuur)landschap en de versterking van toeristisch-recreatieve en agrarische bedrijvigheid te combineren (zie ook hoofdstuk 5).

44 In de nota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ (Ministerie LNV 2000b, 33) houdt

het ministerie vast aan de al bekende aanpak om meer maatschappelijk draagvlak voor natuurbehoud via samenwerking van ‘overheden, ondernemers, burgers, beheerders en maatschappelijke organisaties’ op te bouwen. Maar zowel in deze nota als in de andere recente beleidsnota ‘Voedsel en Groen’ (Ministerie LNV 2000c) wijst het ministerie tevens op de noodzaak van een heldere rolverdeling tussen de verschillende overheden en de overheid en andere maatschappelijke partijen.

45 De Haan en Goverde (1999) wijzen in dit verband ook op het feit dat de lokale autoriteiten

door de gemeentelijke herindelingen en administratieve schaalvergroting steeds meer als representanten van de Rijksoverheid optreden en in veel minder mate dan vroeger de lokale belangen vertegenwoordigen.

In dit hoofdstuk staat de vrouwelijke aanpak van plattelandsontwikkeling en de voorkeur van vrouwen voor praktijkgerichte activiteiten centraal. Het doel is om de specifieke kenmerken van hun aanpak nader te verkennen en om te begrijpen waarom vrouwen voor deze manier van handelen kiezen. Het hoofdstuk poogt daarmee een antwoord op de eerste onderzoeksvraag te geven: Hoe is te verklaren dat de meeste plattelandsvrouwen bij voorkeur aan praktische initiatieven deelnemen waar het gaat om plattelandsontwikkeling? Hiervoor zijn de inzichten uit verschillende onderzoeken naar de start en de verdere ontwikkeling van vrouwenactiviteiten in Nederland bij elkaar gebracht. Over de afzonderlijke onderzoeken is elders al uitvoerig verslag is gedaan (Bock 1996, 1997, 1998). Het hoofdstuk begint met de analyse van de individuele activiteiten van agrarische vrouwen (4.1). Daarna komen de initiatieven die (agrarische en andere) plattelandsvrouwen samen met andere vrouwen ontwikkelen aan bod (4.2). Een terugblik aan het einde van het hoofdstuk (4.3) maakt duidelijk in hoeverre de aanpak van vrouwen overeenstemt met het endogene ontwikkelingsmodel en in hoeverre benadering vanuit een keuzeperspectief het inzicht in het gedrag van vrouwen vergroot.

4.1 De start en verdere ontwikkeling van nieuwe economische activiteiten46