• No results found

Determinanten van gezondheid

5.2.1 Sociale steun

Sociale steun van invloed op lichamelijke en psychische gezondheid

Het ontvangen van sociale steun bevordert de lichamelijke en psychische gezondheid van ouderen. Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen emotionele steun en instrumentele steun. Bij emotionele steun gaat het om het bespreken van persoonlijke problemen of belevenissen. Instrumentele steun betreft praktische hulp, zoals klusjes of boodschappen doen.

Sociale steun beïnvloedt de gezondheid van ouderen omdat het bijvoorbeeld hun emotionele welzijn bevordert of omdat gezondheidsinformatie wordt uitgewisseld. Ook kan sociale steun als buffer werken in stresssituaties. Sociale steun heeft een gunstig effect op de hartslag, bloeddruk, het cholesterol en op stressreacties en heeft een beschermende werking bij hart- en vaatziekten. Ook is sociale steun bevorderlijk voor de psychische gezondheid van mensen met chronische aandoeningen (Savelkoul et al., 2008). Daarnaast hangt sociale steun samen met de mate waarin iemand zich eenzaam voelt (zie paragraaf 5.2.3). Eenzaamheid wordt vooral bepaald door te weinig emotionele steun; instrumentele steun is minder bepalend voor eenzaamheid. Uiteindelijk leven mensen die veel sociale steun ervaren zelfs langer dan mensen die weinig steun krijgen (Croezen, 2010).

Partner is een belangrijke bron van steun

Een partner is vaak een belangrijke bron van steun bij (gezondheids)problemen. Dit is één van de verklaringen voor de bevinding dat ouderen (50-79-jarigen) die gescheiden, verweduwd of nooit gehuwd zijn, een slechtere lichamelijke en psychische gezondheid hebben dan gehuwde ouderen (Wingen & Otten, 2009a). Ouderen die recentelijk hun partner hebben verloren (minder dan drie jaar weduwe of weduwnaar), hebben bijna drie keer zo vaak een slechte psychische gezondheid als ouderen met een partner, waarschijnlijk door de stress die ontstaat

na het verlies van de partner. Naarmate het overlijden van de partner langer geleden is, neemt de kans op gezond- heidsproblemen weer af (Wingen & Otten, 2009a). Zie ook tekstblok 5.1 voor landelijke en regionale informatie over alleenstaanden in Nederland.

Ouderen ervaren minder steun dan jongere mensen De hoeveelheid steun die mensen naar eigen zeggen van hun omgeving krijgen, neemt af met het ouder worden (Savelkoul, 2008). Uit tabel 5.1 blijkt dat binnen de groep ouderen de ervaren emotionele steun licht afneemt naarmate mensen ouder worden. Bij instrumentele steun is dit niet het geval. Ook valt op dat mannen minder emotionele steun ervaren dan vrouwen. Dit geldt niet voor instrumentele steun. Ouderen die samenwonen met een partner ontvangen minder instrumentele steun (van iemand anders dan hun partner) dan ouderen zonder partner. Hoogopgeleide ouderen ervaren iets meer emotionele steun dan laagopgeleide ouderen (niet in tabel). Netwerkgrootte en frequentie van het contact bepalend voor hoeveelheid steun

Hoe groter het sociale netwerk is, hoe meer sociale steun mensen ontvangen uit de omgeving. Een groot netwerk kan dus door de steun die het oplevert, de gezondheid van ouderen bevorderen. Ook verkleint een groot netwerk de kans op eenzaamheid (Dykstra & Fokkema, 2007; Broese van Groenou & Van Tilburg, 2007). Naast de grootte van het netwerk is ook de frequentie van het contact met sociale relaties van invloed op de gezondheid van ouderen (Croezen, 2010). Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat contacten met mensen uit de buurt meer invloed op de gezondheid van ouderen hebben dan contacten met familie en vrienden.

Netwerkgrootte neemt af bij ouder worden

Naarmate mensen ouder worden, neemt de grootte van hun sociale netwerk af. Oorzaken zijn onder andere het overlijden van geliefden en het wegvallen van werk of Tabel 5.1 Ontvangen sociale steuna naar leeftijd en geslacht op een schaal van 0 (geen steun) tot en met 36 (maximale steun

ontvangen) in 2008/2009 (Bron: LASA).

Leeftijdsgroep Totaal emotionele steun (sd) Totaal instrumentele steun (sd)

Totaal 65+ 22,4 (7,5) 15,7 (6,4) 65-74 22,7 (7,5) 15,3 (6,2) 75-84 22,4 (7,3) 16,3 (6,4) 85+ 21,0 (8,5) 16,2 (7,0) Mannen 20,5 (7,5) 15,4 (6,4) Vrouwen 24,0 (7,2) 16,0 (6,3) Niet samenwonend 23,0 (7,6) 16,3 (6,7) Samenwonend 22,1 (7,5) 15,4 (6,1)

a Het gaat hier om de som van de ontvangen steun van de belangrijkste negen persoonlijke relaties, exclusief de partner, per relatie

andere bezigheden. Ook heeft ouderdom invloed op de mogelijkheden om activiteiten te ondernemen, doordat men bijvoorbeeld beperkt wordt door een ziekte of aandoening. In tabel 5.2 is te zien dat ook binnen de groep ouderen het sociale netwerk steeds kleiner wordt naarmate mensen ouder worden. Gemiddeld geven ouderen aan zestien sociale relaties te hebben, inclusief hun eventuele partner. Met acht van deze relaties is minstens wekelijks contact. Uit eerder onderzoek blijkt dat ouderen uit één op de zes relaties instrumentele steun ontvangen en uit één op de drie relaties emotionele steun (Broese van Groenou & Van Tilburg, 2007).

Behalve verschillen naar leeftijd valt op dat oudere mannen iets minder persoonlijke relaties hebben dan oudere vrouwen (zie tabel 5.2). Lager opgeleide ouderen hebben een kleiner netwerk dan hoger opgeleide ouderen, maar deze verschillen gelden niet voor het aantal

wekelijkse contacten (niet in tabel). Ook blijken ouderen die samenwonen met een partner meer persoonlijke relaties te hebben dan ouderen die niet samenwonen.

5.2.2 Eenzaamheid

Eenzaamheid bepaald door aantal en kwaliteit van sociale relaties

Er is sprake van eenzaamheid als er een discrepantie ontstaat tussen gewenste en gerealiseerde sociale relaties (De Jong Gierveld & Van Tilburg, 2007). Het aantal sociale contacten en de ervaren kwaliteit van de sociale contacten kunnen beiden bepalend zijn voor gevoelens van een- zaamheid. Mensen kunnen zich bijvoorbeeld eenzaam voelen met veel mensen om zich heen, of helemaal niet eenzaam zijn met een klein sociaal netwerk. Dit hangt af van hun eigen beoordeling van de kwaliteit van de contacten. Daarbij is ook van belang hoeveel steun zij ervaren uit hun netwerk. Langdurige eenzaamheid heeft directe gevolgen voor de kwaliteit van leven en heeft een negatieve invloed op de gezondheid (Fokkema & Dykstra, 2009; Savelkoul & Van Tilburg, 2010).

Ouderen hogere kans op eenzaamheid, maar niet per se eenzamer

In theorie hebben ouderen een grotere kans om eenzaam te worden dan jongere mensen, doordat hun netwerk- grootte afneemt. Vooral na de leeftijd van ongeveer 75 jaar is de kans op eenzaamheid groter. Dit komt doordat verschillende gebeurtenissen zich vaak opstapelen, zoals het overlijden van een partner en van andere leeftijds- genoten en het verlies van mobiliteit en zelfstandigheid door afnemend fysiek, cognitief en sensorisch

functioneren. Toch zijn ouderen niet vaker (sterk) eenzaam dan jongere mensen (Van Tilburg, 2007), waarschijnlijk omdat de wensen ten aanzien van sociale relaties met de leeftijd veranderen (Dykstra et al., 2005). Met het ouder worden trekt men zich vaker terug uit sociale verbanden en is men meer op zichzelf. Het idee is dat de afname van sociale contacten samengaat met minder verwachtingen en wensen over deze sociale contacten, waardoor ouderen niet vaker aangeven eenzaam te zijn dan jongere mensen. Bijna een derde van de ouderen is eenzaam

Van alle ouderen is 28% matig eenzaam en 3% sterk eenzaam (zie tabel 5.3). Dit is vergelijkbaar met het percentage eenzamen in de hele volwassen bevolking (ongeveer 30% eenzamen) (Van Tilburg, 2007). Binnen de groep ouderen neemt het percentage eenzamen wel toe naarmate zij ouder worden. Van de 85-plussers is ongeveer de helft van de mannen en vrouwen matig of sterk eenzaam. Er zijn niet veel verschillen in eenzaamheid tussen mannen en vrouwen; alleen bij 85-plussers zijn er relatief meer eenzamen onder vrouwen dan mannen. Een verklaring daarvoor is dat oudere vrouwen vaker alleen- staand zijn dan oudere mannen. Er zijn minder eenzamen onder ouderen die samenwonen dan onder ouderen die niet samenwonen met een partner (niet in tabel). Het percentage eenzamen is hoger bij laagopgeleide ouderen dan bij hoogopgeleide ouderen. In hoofdstuk 7 wordt specifiek ingegaan op de effectiviteit van interventies gericht op het terugdringen van eenzaamheid bij ouderen. Tabel 5.2 Netwerkgrootte naar leeftijd en geslacht in 2008/2009a (Bron: LASA).

Leeftijdsgroep Gemiddelde netwerkgrootte (sd)

Gemiddelde netwerkgrootte minstens wekelijks contact (sd)

Totaal 65+ 16,2 (9,6) 8,0 (4,9) 65-74 17,4 (10,2) 8,6 (5,2) 75-84 15,2 (9,0) 7,7 (4,6) 85+ 12,4 (7,2) 6,2 (3,6) Mannen 15,5 (9,7) 7,7 (4,8) Vrouwen 16,7 (9,5) 8,3 (4,9) a n=1.150; sd=standaarddeviatie.

Tabel 5.3 Matige en ernstige eenzaamheida naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau in 2008/2009 (Bron: LASA).

Leeftijdsgroep Matig eenzaam (%) Sterk eenzaam (%)

Totaal 65+ 28,1 3,4 Man 65-74 22,4 3,2 Man 75-84 30,6 2,8 Man 85+ 44,2 3,8 Vrouw 65-74 23,8 3,5 Vrouw 75-84 29,4 4,3 Vrouw 85+ 48,1 2,5 Lage opleiding 33,2 4,4 Gemiddelde opleiding 27,8 3,7 Hoge opleiding 21,7 1,3 a Eenzaamheid is gemeten met de 11-item eenzaamheidsschaal van De Jong-Gierveld (Van Tilburg & De Jong-Gierveld, 2007); n=1.150.