Toen drong zijn hart zich naar boven toe. Het drong zo snel dat er geen tegenhouden
meer aan bleek. En het kwam daar te liggen in die loofhut, juist tussen het
gebedenboek en André Spirés Versets in. Tussen de voorgekauwde deugd van het
goede, godvruchtige leven en de menselijke jammer en ellende. Het lag daar en
bewoog niet. Maar Simon bewoog wel. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht - hij
had eerst zijn bril afgezet - en luisterde naar dat eigen hart. Het was een soort
horoscoop. Het vertelde weinig van het verleden, maar het hechtte dat wat voorbij
was aan wat gebeuren ging.
‘Je bent bezig,’ zei het hart, ‘je leven in de verkeerde richting te brengen. Alles
wat je doet, doe je te goeder trouw, dat valt niet te ontkennen. Je huwelijk met een
half-jodin heeft je tot de uiterste orthodoxie gedreven, in de hoop dat God je eens
vergeven zal. Maar je hebt dat niet voor jezelf kunnen houden, je hebt je onwetende
vrouw erin gemengd, zo ruw erbij betrokken dat je, in plaats van de liefde, de haat
in haar aangewakkerd hebt. Nu haal je daar je dochters ook nog bij, naïef als je bent
richt je je vooral tot Judith, die uiterlijk zo op je lijkt. Wees toch niet zo dom, Simon,
als ze iets voor je voelden, die vrouw en die twee meisjes daarbinnen in de warme
kamer, dan zouden ze je toch geen week lang alleen in een koude, kale loofhut laten
zitten.
Dan zouden ze immers bij je komen, je wat afleiding geven. Herinner je toch je eerste
huwelijksjaren. Elisa bleef toen bij je... Ook in je armen ligt ze al lang niet meer met
vreugde. Integendeel, want omdat je haar nimmer hebt durven vertellen wat die plek
betekent die ze de eerste nacht bij je elleboog heeft ontdekt, is ze hierover gaan
nadenken, heeft ze in boeken gezocht. Zo is ze je sperma ook gaan haten. Dat is de
enige reden waarom je zoon is uitgebleven. Haar weerzin blijkt krachtiger dan alle
natuurwetten. Het is een sterke vrouw, jouw Elisa. Maar jij hebt haar vermaakt, zoals
een pak dat eerst goed zat, maar dat door het telkens keren en veranderen en aanmeten
naar andere vormen, krimpt en kleurloos wordt. Pas op voor Elisa, Simon. Ga enige
maanden weg om je studie in het buitenland te beëindigen, alleen reeds het gevoel
dat zij bereiken zal wat ze met haar bankrekening heeft beoogd zal Elisa doen opleven.
Breng haar terug naar een wereld van meer kleur, ze verdort vanbinnen als de heide
in dit seizoen. Kun je dit niet, Simon, dan...’
Er kwam plotseling een windvlaag, die het gebedenboek op de grond deed vallen,
het hart weer op zijn plaats zette en André Spirés Versets liet liggen. Het dak van de
loofhut bewoog.
Je kon er zeker van zijn dat wanneer Judith lachte, het bijna altijd om een seksueel
grapje was. Ze was elf jaar nu, donker, had de slechte ogen van Simon geërfd en
droeg een bril. Ze was niet groot, een pientere leerling, maar ze kwam meestal toch
met slechte rapporten thuis waarop bij ‘opmerkingen’ in mooi schoonschrift stond
geschreven: ‘Judith kan veel beter.’ ‘Hoe kan de onderwijzer dat nu weten, hij zit
toch niet in mijn hersens,’ zei Judith. Die onderwijzer liet haar zelfs eens niet
overgaan. Dat was het drama van het jaar. Zelden had Elisa Simon zo boos op zijn
dochter gezien. Hij had Judith over zijn knie gelegd en afgerost, een groot meisje
waarvan de borsten zich al vormden, afgerost. Elisa had er machteloos bij gestaan
en Judith had haar vader in zijn arm geknepen. Waarschijnlijk op de gevoelige
plek, want hij had haar opeens losgelaten. Het was niet verwonderlijk dat vanaf dat
ogenblik Judith haar vader ontliep. Als zittenblijven een misdaad was, wat zou hij
dan van dat andere wel zeggen?
Judith had een geheim leven dat zich met een paar grotere vriendinnen op
zondagmiddag, soms na schooltijd, en in de vakantie afspeelde. Ze hadden een
anti-jongensclub opgericht en waren onderling getrouwd. Judith was de vrouw van
Heske, een forse meid, de dochter van hun kruidenier. Er waren nog drie andere
paartjes en ze kwamen te zamen in het tuinhuis van Jantien, wier vader burgemeester
was, een tuinhuis met twee divans en rieten fauteuils. Eerst speelden ze ‘keurige
visite’, dronken thee en aten koekjes die de moeder van Jantien had gebracht. En als
ze er zeker van waren dat zij uit was gegaan, maakten ze de deur dicht en zetten er
een divan voor. Jantien had het spel bedacht, ze was ook al veertien, maar hoe durfde
je dat zomaar te bedenken. Heus, de eerste keer toen zij haar broek had laten zien en
commandeerde: ‘Allemaal rokken op!’ had Judith dat zo vreemd gevonden. Bovendien
wist ze niet of de anderen ook zoals zij, van die rare kantjes aan haar ondergoed
hadden, die oma in een grote winkel in Parijs had besteld. Maar toen ze aan het bevel
geen gehoor gaf kwam Jantien op haar af en trok haar rokken naar boven en ‘Oooooh!’
riepen de meisjes, ‘wat heb jij fijn ondergoed aan, Judith. Dragen ze dat zo bij de
joden?’ Daar wist Judith geen antwoord op, maar opeens stonden ze allemaal om
haar heen en hesen aan haar broek, en trokken zo dat de knoopjes losgingen, en die
naar beneden zakte. Wat er toen allemaal gebeurde, het duurde niet lang, en zij hoefde
echt niets te doen, Heske was haar man en zei: ‘Ik zal je eens flink verwennen, lekkere
meid, maar zet die bril dan af, die stoot ik nog stuk.’ Ja, het ging allemaal heel vlug,
want ze waren bang dat er iemand tegen de deur zou duwen, al stonden er dan ook
twee van haar op wacht. Judith vroeg vaak aan Heske: ‘Zullen wij vandaag op wacht
gaan?’ niet omdat ze het naar vond met Heske te zijn,
In document
Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl
(pagina 63-66)