• No results found

Plotseling valt me in dat Simon achter zijn boeken een geheime bergplaats heeft, waar hij eens een fles cognac vandaan heeft gehaald toen wij op mijn eerste

In document Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl (pagina 108-112)

zwangerschap dronken. Maar nee, dat was immers in het huis in Drente. Misschien

heeft hij er hier weer een op dezelfde plaats ingericht. Ik ga op mijn tenen zijn

studeerkamer binnen om hem niet wakker te maken, neem een stoel, klim erop en

tast met mijn handen achter de lange rij boeken. Stof, stof, niets dan stof. Ik blaas

het weg. Eindelijk, op de bovenste plank voel ik iets: weer een fles cognac, en een

ijzeren kistje. Ik ga met dat kistje op de stoel zitten en licht het deksel op, want het

is niet op slot. Er ligt een kartonnen doosje in met vergeten hopjes, en een vergeelde

enveloppe die ik openscheur en waaruit de portretten van zijn ouders en broer vallen...

Ik krijg een onbehaaglijk gevoel en houd op verder te zoeken, zet alles weer op zijn

plaats en denk: ‘Wat zal er nu gebeuren?’ Dan zegt opeens Simon: ‘Hoe laat is het

eigenlijk, Elisa?’ Ik antwoord: ‘Bij achten.’ ‘Dan moet ik opstaan,’ zegt hij weer.

Hij heeft een zachte stem vanmorgen, hij heeft berouw. Hij trekt mij naar zich toe:

‘Waarom spot je zo met de kinderen over dingen die mij heilig zijn? Ik schaamde

me voor Louise.’ ‘Voor Louise?’ herhaal ik, ‘voor Louise?’ ‘Ja, voor Louise,’ herhaalt

hij dan ook.

Dan ben ik Louise, ik strijk hem over zijn haar en zeg met een wat dunne stem: ‘Je

was zo opgewonden gisteravond, Simon, dat is niet goed voor je.’ Hij kijkt me

verwonderd aan, zo spreek ik immers nooit tegen hem. Ik zeg verder: ‘Je moet nu

opstaan, de dienst in de synagoge is zeker al begonnen.’ Ik ga naar de slaapkamer

toe, hij volgt mij. Ik haal een schoon overhemd voor hem te voorschijn, strik zijn

das; hij laat me begaan, ik borstel zijn pak. ‘Dat mag niet vandaag, Elisa,’ zegt hij.

‘Louise,’ verbeter ik. Hij hoort het niet, hij is nu gehaast. ‘Welk gebedenboek?’ vraag

ik, terwijl ik naar zijn studeerkamer ga. ‘De Hagodah is alleen voor de twee

seideravonden, nietwaar?’ ‘Dat rode, links,’ antwoordt hij. Ik neem het en geef het

hem. ‘Dag lieverd,’ zeg ik als ik hem omhels. Met zijn wat dikke handen duwt hij

opeens mijn hoofd achterover en legt zijn warme mond op die van mij. Er gaat iets

door mijn bloed heen, het is noch afschuwelijk erg noch heerlijk. Ik ben immers

Louise.

‘Judith,’ zeg ik, ‘wil jij met Klazien (ons dagmeisje) voor de lunch zorgen?’ Judith

is al heel handig in huishoudelijke werkjes en ze antwoordt dan ook: ‘Graag.’ ‘Ik

moet even weg,’ voeg ik er nog aan toe, doe mijn mantel aan en ga de deur uit,

rechtstreeks naar Louise toe. Ik bel, maar niemand doet open. Dan steek ik mijn hand

door het halfgeopende raampje en zo kan ik met mijn vingers bij het slot komen. De

hangklok slaat juist tien uur, de kamer is reeds keurig opgeruimd. Ik zoek naar haar

lesrooster om te weten hoe laat zij thuiskomt. Ik vind niets en ga in haar fauteuil

zitten. Nu ben ik weer Louise... De dag ligt open voor me, ik kan eten wanneer ik

wil en wat ik wil. Ik kan gaan slapen wanneer ik zin heb, en mijn vrienden ontvangen.

Ik kan iedere nacht een minnaar nemen, en overdag een degelijke en werkende vrouw

zijn. Ik wil geen man heeft Louise altijd gezegd, maar nu ze over de veertig is voelt

ze zich eenzaam en denkt er anders over. Hoe eenzaam? Heeft ze dan niet genoeg

aan haar blauwe theeservies en haar gehandwerkte theemuts?

Aan haar Starings en Ina Boudier-Bakkers? Wat een heerlijke stilte. Niemand komt

me storen. Ik dommel wat in, dan opeens spring ik op alsof iemand mij roept. Zo

moet Louise doen als ze zich geen raad meer weet, zo, van de kamer naar de keuken

lopen en van de keuken naar de slaapkamer en iets zoeken wat ze nooit in haar bezit

heeft gehad. Zo doet Louise nu, ze loopt van haar huis naar het mijne om iets te

zoeken wat ze nooit in haar bezit heeft gehad: een man. Zullen we ruilen, zal ik het

haar straks vragen? Gewoon maar ruilen, zonder Simon erin te kennen. Haar op een

dag bij hem aan tafel zetten terwijl ik met de kinderen hierin trek. Maar nee, met de

kinderen bij me ben ik immers nog geen Louise. Ik zal ze naar kostschool sturen. Ja,

ik vraag haar of wij zullen ruilen. Zij krijgt alles: Simon, met zijn slechte ogen en

zijn plek op zijn arm, met zijn tot waanzin gedreven orthodoxie, Simon, met zijn wat

dikke handen en ook met zijn mooie stem waarmee hij verzen van Kloos reciteert.

Maar het is al zo lang geleden dat hij dit gedaan heeft, zo lang... Hij kan dan met

haar opnieuw beginnen.

Kijk, zo zal het gaan: ‘Louise,’ zal ik haar zeggen, ‘op een maandagmorgen zullen

we dat in orde maken. Want die dag komen de kinderen niet thuis met koffiedrinken.

Ze hebben dan joodse les en eten bij de godsdienstleraar. We verhuizen in alle stilte

zodra Simon op weg naar school is. Alleen onze kleren en toiletartikelen nemen we

mee, Louise, voor de rest gaan we leven in de huid van de ander, dus ook in haar

persoonlijke dingen. Jij zult opeens parfum op je toilettafel vinden en een shampoo

die je haren opblondt. Voorts in de kast een doosje met bijous - behalve de parelen,

die neem ik mee - veel tassen, en het rode kunstzijden sjaaltje dat Simon voor mij

uit Parijs heeft meegebracht. Ja, dat laat ik je ook. Jij zult twee kussens in je bed

vinden en in de la van het nachtkastje een schone handdoek. Je hebt een dagmeisje

om je te verzorgen en je zult wel even nodig hebben om wegwijs te worden uit het

vele vaatwerk en zilverbestek. Jij moet zelf aan Simon vertellen dat we geruild

hebben,

je zegt de waarheid: “Ik kon het niet langer uithouden, zo alleen, en Elisa is in haar

hart toch eigenlijk een onafhankelijke vrouw.” Eigenlijk, moet je vooral zeggen. En

ook nog eraan toevoegen: “Ze was niet heel gelukkig. Niet heel erg.” Dat laat dan

nog plaats voor een beetje geluk, want iets is er toch dat mij aan hem bindt. En het

is heus niet alleen omdat hij in zijn onnozelheid mijn geld verspeeld heeft dat ik nu

weg wil. Dat heb ik hem al vergeven, ik heb me reeds aan de nieuwe omstandigheden

aangepast. Ik werk weer wat meer en zing weer wat minder, we doen het zuinig aan

en kunnen ons huis dus behouden. Nee, het is niet daarom. En ook niet alleen omdat

hij met zijn taartjessnoeperij al het gevoel in mijn lichaam heeft verstomd, dat

afschuwelijk erge, en mij nooit een liefdewoord heeft horen fluisteren. Nee, het is

omdat hij mij voorgoed ervan bewust heeft gemaakt wat die jongen van de tennisclub

en Richard al hadden bewezen: dat ik bij niemand hoor, niet bij de joden en niet bij

de christenen. Ik heb en van mijn vader en van mijn moeder iets meegekregen, maar

van beiden te zamen niet genoeg om er een geheel van te kunnen maken. Ik heb

Simon gevolgd, hij heeft mij in de ban van zijn wetten geduwd, ik kon ze aanvoelen,

maar juist omdat ik dat kon redeneerde ik ze met mijn verstand weg. Begrijp je me,

Louise? Maar jij, jij bent helemaal christen, je bent een oprechte protestant. Als hij

jou opeens op mijn plaats zal zien, dan zal het hem toch niet duidelijk zijn wat er is

gebeurd. Maar, zoals afgesproken, jij zult het hem zeggen. Natuurlijk wil hij mij

terughalen, maar met je weetgierigheid naar alles wat het jodendom betreft zal je

hem kunnen boeien. Jij staat er zo fris tegenover, volkomen onbevooroordeeld, alles

zal nieuw en belangrijk voor je zijn. Verdiep je in de vele serviezen, in de veelvuldige

theedoeken, melk, vlees, vlees, melk, randjeszilver en glad namaakzilver, op

donderdag om twaalf uur worst bij het brood, en dus thee zonder melk uit glazen

met de vleeslepeltjes. Louise, in godsnaam, vergis je niet, maar jij zult je niet

vergissen, jij gaat over van het een op het ander, zo met een sprong, ik kon

niet meer springen, ik was immers al in tweeën gespleten. Hoe kon ik dan anders

zijn dan ik was? Simon zal veel bezwaren hebben, maar hij kan scheiden want we

zijn niet kerkelijk getrouwd, en dan zal hij jou trouwen. Heb je eigenlijk familie,

Louise, behalve je zuster? En jullie zullen een zoon krijgen die besneden zal worden;

wat zal Simon gelukkig zijn. Of denk je dat je te oud bent om kinderen te krijgen,

Louise? Ik geloof het niet. Je zult misschien de meest godvruchtige jodin worden

die er ooit heeft bestaan. Want op een dag zal hij je meenemen naar een Duitse

rabbijn, niet naar een Nederlandse want die bekeren niet, die zijn nog niet zo ver, en

die Duitse rabbijn zal jou drie maanden of nog langer laten blokken, en aan het einde

van die leertijd ken je al de gebeden uitje hoofd. Dan leg je een examen af, en je bent

een Israëlitische vrouw geworden. Maar om die rabbijn te vinden zullen jij en Simon

ver moeten reizen, Louise. Je kunt dan ook derdeklasse gaan, misschien vind jij dat

niet erg, maar mijn derdeklas huwelijksreis van mijn ouderlijk stadje naar het Drentse

dorp zal ik nooit kunnen vergeten. En ik zal hier zitten, in jouw stoel, zoals nu, ik

zal op jouw piano spelen en mijzelf begeleiden. Weet je wat ik zal zingen? Luister...’

In document Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl (pagina 108-112)