• No results found

Er bleek geen dokter nodig, want toen Elisa, de gaslucht ruikend, ijlings deur en ramen geopend had en Rebecca naar de tuin droeg, sloeg het kind meteen haar ogen

In document Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl (pagina 125-129)

op en dronk de frisse lucht in. ‘Zijn ze dood?’ vroeg ze. ‘Er was immers toch geen

plaats voor ze, alleen Richard mocht leven.’

Zo is die sabbatmorgen met dat heerlijke weer. De gebakken vis staat op tafel, die

is natuurlijk koud omdat ze vrijdag reeds is bereid. De broden voor het gebed liggen

toegedekt te wachten. Met bevende handen trekt Simon het blauwe zijden met

zilverdraad geborduurde kleedje eraf, snijdt het kapje van de ‘galle’, doopt het in het

zout en steekt het in zijn mond. Zwijgend overhandigt hij dan Elisa het tweede stuk,

het derde is voor

Judith, en het vierde... Daar doet Simon zowaar tegen alle voorschriften wat boter

op en brengt het zelf naar Rebecca die op de divan - nog wat bleekjes - uitgestrekt

ligt. Hij geeft het haar en zij lacht en likt met haar tong die boter eraf. En het lijkt

wel of hij vergeet dat het zaterdag is, want als hij haar vraagt: ‘Wat wil je nog meer?’

en zij antwoordt: ‘Een kop chocolade,’ dan roept hij Klazien en zegt: ‘Maak even

chocolade voor Rebecca, want in de thermosflessen hebben we alleen thee en koffie

van gisteren.’

Ach, die sabbatmorgen. Om één uur is het al net of er nooit iets is gebeurd, de

tafel is al weer afgeruimd en Rebecca bekijkt de modeplaatbladzijden. Ze heeft

besloten de kinderen morgen allemaal uit te knippen. Vader heeft een woning voor

ze bedacht: de sjoelbak, die nu in de hoek van de kamer zal mogen staan zolang zij

dit wil. Het kind is nu bijna weer vrolijk, en de stemming is zo zacht, zo mild.

‘Een Hollands, joods binnenhuisje,’ denkt Elisa, ‘misschien moest dit wel gebeuren

om alles weer in orde te brengen. Iedereen op zijn beurt moest ook bleek worden.

Nu is het Simon, en ach, zijn donkere ogen staan zo treurig. Telkens zet hij zijn bril

af om de glazen schoon te maken. Zo heb je die ogen ook gezien, toen je Simon voor

het eerst ontmoette. Toen heb je ze gezoend. Uit het medelijden dat van een kristallen

kroon aan het plafond stroomde, een kroon waarvan de lichten plotseling uitgingen.

Toen wist je al dat Simon slechte ogen had. Nu zijn ze nog slechter, een is geheel

blind, het andere is aangetast.’ Elisa staat op. Ze slaat haar armen om Simons hoofd

en zoent weer zijn ogen. Maar haar lippen zijn koud, en er is geen kristallen kroon,

er zijn twee kinderen. De oudste kijkt wat spottend, het is of zij zich afvraagt: wat

betekent die komedie? De jongste ziet niets, die ligt over de sjoelbak gebogen om

voor Richard, de lieveling, de beste en meest standvastige plaats te vinden. En Simon

zucht, het is of dat gezoen hem hindert. Toch lijkt het erop dat de dag goed zal blijven.

Iedereen heeft een zachte stem. Rebecca mag de hele bonbonnière leegsnoepen, en

niet die met de

suikertjes van Jamin, maar de goede, de blauwe, waar dure bonbons in liggen. Er

komt geen visite en de enige die deze atmosfeer niet deelt is Klazien, zij heeft een

harde stem en kijkt bijna kwaadaardig als ze zegt dat ze vanmiddag beslist uit moet.

‘Op zaterdag?’ vraagt Elisa, ‘dan eten we immers altijd zo laat.’ ‘Niks aan te doen,’

antwoordt Klazien, ‘als u wilt dat ik blijf, dan moet u me laten gaan.’ ‘Goed,’

antwoordt Elisa. Klazien heeft al eerder bij joden gediend, en net als Mina denkt ze:

‘Het eten is goed, en je kunt met ze doen wat je wilt, het lijkt warempel wel of ze

bang voor de meiden zijn.’ ‘Dan ga ik maar, mevrouw, de winkels zijn nu open en

daar wil ik meteen eens van profiteren.’

Nu is er dus geen vreemde meer in huis. Ze eten laat want er is niemand om het

gas aan te steken. Maar Judith helpt, ze snijdt de koude aardappels in plakjes en

warmt de rest van de vrijdagavondsoep op. Dan dekt ze de tafel, ze haalt het damasten

sabbatkleed eraf en legt het geruite ervoor in de plaats; ze telt: vier lepels, vier vorken,

vier messen... Bijna waren het er drie geweest. ‘Ik zal nooit met zo'n man trouwen

als vader,’ denkt Judith terwijl ze bezig is. ‘Ik wil een die mij midden in mijn werk

op zal tillen en me dan gaat zoenen.’ Ze weet - ook zonder dat haar moeder het haar

gezegd heeft - dat ze niet mooi is. Het lijkt zelfs of haar neus steeds groter wordt en

daarbij nog scheef gaat staan. Maar ze heeft stevige borsten, en ze heeft nog iets

anders, veel warm gevoel, veel te warm eigenlijk voor zo'n noordelijke

provincieplaats. Hoe heeft Rebecca toch zoiets verschrikkelijks kunnen doen? Je

hebt een hart, maar je hebt toch ook je verstand. ‘Aan tafel!’ roept ze nu, en trekt

haar schort uit. Simon wast zijn handen.

Dan schijnt het licht over vier gezichten. Simon vertelt over zijn jeugd. ‘Ik heb

ook tot tien jaar met poppen en beren gespeeld, Rebecca.’ En Elisa denkt weer:

‘Misschien is alles toch niet verloren, misschien kunnen wij door Rebecca opnieuw

beginnen. Richard ligt naast Rebecca's bord. Er heerst zo'n vredige stemming, hoe

lang mag dat nog duren? Zelfs het smakken van Simon stoort de stilte niet.’

Dan wordt er gebeld. ‘Niet opendoen,’ zegt Elisa. Maar reeds staat Judith bij de deur

en roept door het luikje: ‘Wie is daar?’ ‘Ik,’ antwoordt een stem, ‘ik, Louise...’

Drieëntwintig

Een paraplubak wordt op zonnige dagen vergeten maar Louise komt met zo'n vaart

In document Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl (pagina 125-129)