Nu denk ik aan Rebecca en de modeplaten. ‘Met de eerste trein moet ik morgen
weg, hoe laat is dat?’ ‘Zeven uur.’ ‘Goed, om zeven uur ga ik weg.’ ‘Zing nog eens,
Elisa.’ ‘Wat?’ ‘Datzelfde lied, het klinkt zo mooi in het bos.’ En ik weer:...
Und-als-das-Brot-gebacken-war, Lag-das-Kind-auf-der-Totenbahr. ‘Je legt er zo
veel gevoel in dat ik het voor me zie,’ zegt mijn moeder met een treurige stem. Dan
zoent ze me, ze moet op haar tenen gaan staan want ze is klein. En licht, zo licht, dat
ik haar op kan tillen. Ik draai haar in de rondte. ‘Nee, dat niet, dat niet!’ roept ze, ‘ik
word duizelig.’ ‘Voel je wat?’ vraag ik haar. ‘Ja, duizelig, zei ik je toch, een vreemde
duizeligheid.’ ‘Afschuwelijk erg?’ ‘Je overdrijft.’ Ja, ik overdrijf, maar het is zo goed
om in dit bos deze woorden nog eens uit te spreken. We lopen weer gearmd naar
huis terug. Mijn vader zit aan tafel. Voor hem ligt een bruine kaart. Een derdeklas
spoorwegabonnement.
‘Wat betekent dat?’ vraagt mijn moeder. ‘Ik houd dit leven niet uit,’ zegt hij, ‘en de
tijden zijn zo ongunstig. Als we alles kwijtraken dan verdien ik tenminste nog wat.
Ik begin van voren af aan, je ziet het...’ Hij houdt de bruine kaart voor haar neus.
‘Dan ben ik weer hele dagen alleen,’ zegt moeder. Het klinkt bijna vrolijk. En ik
denk, zonder het uit te spreken: ‘Dan zal je mij weer meer zien, moeder.’
Natuurlijk mis ik de volgende ochtend de trein. Niet alleen de eerste, maar de
tweede ook. Moeder is als een kind dat vakantie heeft. Ze neemt me mee de stad in
om koffie te drinken, en het is al bijna sabbat als ik thuiskom. Rebecca grijpt meteen
naar de rol modeplaten. ‘Ga maar niet knippen,’ zeg ik, terwijl ik al in een pan sta
te roeren, ‘je mag er op vrijdagavond toch niet aankomen, bekijk ze alleen en
zondagmorgen kan je heel vroeg beginnen.’
Simon was voor zijn doen buitengewoon vrolijk. Na het eten speelde hij domino met
Judith. Toen kwam Louise. Ik was helemaal vergeten te vragen of hij haar gezegd
had dat ik ons musiceren op maandag had verzet. Zij sprak er niet over en hij ook
niet. Ik speurde of ik iets kon ontdekken van een samenzweren tegen mij, van iets
dat er tussen hen was ontstaan. Maar Simon deed of zij er niet was en haalde Rebecca,
die haar modeplaten bekeek, in het spel en ze maakten een pot van apenootjes die
Simon won en met de kinderen deelde. Judith stopte een nootje in haar mond, achter
een kies en zei: ‘Wedden dat het morgenochtend nog op dezelfde plaats zit?’ ‘Geen
weddenschappen op vrijdagavond,’ zei Simon en dat bracht Louise op het idee weer
eens wat meer te weten van wat wel en wat niet geoorloofd was op sabbat. En waarom.
‘Tennissen bijvoorbeeld?’ ‘Op een harde baan zou ik het toestaan,’ zei Simon, ‘maar
niet op een grindgrond, dat maakt kuilen.’ ‘En krasjes maken?’ Ja, daar was moeilijk
op te antwoorden. Soms moest Simon, die op zaterdag altijd van lesgeven was
vrijgesteld, wel eens
op een joodse feestdag werken. En hoe dan te doen met de aantekeningen, je moest
toch cijfers geven? Voor hij kon antwoorden zei Rebecca: ‘Ik heb er heel wat
gevonden in je laatste puntenboekje.’ ‘Dat gebeurt onvrijwillig,’ zei Simon toen. En
Louise lachte.
Ik keek die twee mensen zo eens aan. Daar zat de man met wie ik mijn leven
deelde. Voor hoe lang nog? Steeds meer beklemde mij zijn aanwezigheid, of hij nu
niets zei, mopperde, driftig werd of vrolijk was, ik kon hem niet meer om mij been
velen. En toch bewaakte ik hem als mijn bezit en schonk ik heel wat meer aandacht
aan hem dan ik ooit had gedaan. Ik kende hem nu eigenlijk wel uit mijn hoofd.
Bijvoorbeeld: wat doet Simon als het dominospel beëindigd is? Om een glas water
vragen. Wat doet hij wanneer hij zijn vilten pantoffels aantrekt? Eerst de linkervoet
in de rechterschoen steken. En wat, wanneer hij wakker wordt? Vier keer vervaarlijk
niezen. Maar dat is niet alles. Ik ken ook zijn antwoorden vooruit, niets is onverwacht.
Wat antwoordt hij wanneer ik hem vertel dat wij nog zuiniger moeten zijn? Ik zal
meer bijlessen geven (maar hij doet het nooit). Wat wanneer ik, niet meer door
onwetendheid maar uitsluitend door achteloosheid, een fout in de joodse huishouding
bega? Van je vaders bloed heb je maar bitter weinig meegekregen. En wat wanneer
Louise belt? Ja, wat? Nu weet ik geen antwoord, nu moet ik nadenken. Vroeger, lang
geleden, zei hij: ‘Daar heb je haar weer,’ en nu zegt hij niets meer.
Louise is de laatste tijd heel wat opgeknapt. Haar gezicht lijkt zelfs dikker, en
vreemd, het is net of dat jongensachtige van haar lichaam verdwijnt. Haar heupen
zijn minder smal, haar mantelpakje zit zelfs wat gespannen. En wat is ze toch levendig
geworden! Ze luistert en antwoordt en stelt vragen, eindeloze vragen. Allemaal over
gebruiken die ze zo graag wil leren kennen. En ze weet er al heel wat. Ze dringt nu
niet meer aan op melk in haar thee als ik, op de nog niet geheel afgeruimde tafel, de
theeglazen neerzet. Ze weet immers dat het nog niet lang
noeg geleden is dat we vlees hebben gegeten. Het is voor haar een plezier met ons
mee te doen. Maar waarom bewaak ik hen eigenlijk als ik niets liever wil dan
wegtrekken om haar mijn plaats af te staan. En wil ik dat dan werkelijk?
Die dag dat ik voorgoed dit huis verlaten zal, zal ik Louise vragen de grendel op
de deur te doen. Het huis verlaten, waarheen? Nu begint Simon te gapen. Dat is
verschrikkelijk lelijk. Je ziet dan precies hoe zijn gebit in de mond is vastgehecht.
Gelukkig houdt hij nu zijn zakdoek ervoor. ‘Ben je moe?’ vraagt Louise. ‘Ik zal maar
weggaan. Tot maandag.’ ‘Tot maandag,’ herhaal ik. Het is alles zo gewoon, morgen
de sabbat en dan de werk-zondag, dan maandag. Het leven gaat door, en er moet al
iets buiten mij om gebeuren als het veranderen zal. Ik kan toch zomaar niet weglopen.
En de kinderen dan?
Tweeëntwintig
De sabbat komt met prachtig weer. Als Simon naar de synagoge is stel ik mijn
dochters voor een wandeling te maken. Rebecca wil niet. ‘Waarom niet?’ vraag ik.
‘Ik heb geen zin,’ antwoordt ze, en terwijl Judith al is aangekleed loopt zij nog rond
in haar nachthemd. ‘Zorg dan dat je klaar bent als wij terugkomen.’ Dat belooft ze.
En zo ga ik met Judith alleen, Elisa Cohen-van Dam en haar oudste dochter Judith,
op sabbatmorgen. Terwijl rondom mij de huisvrouwen het druk hebben met haar
inkopen voor de zondag, terwijl er ramen worden gelapt en bellen gepoetst, wandel
ik daar rustig in een mooi blauw mantelpak. Soms ontmoeten wij andere
sabbatgangers, allemaal keurig gekleed zoals wij, met hoeden op en handschoenen
In document
Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl
(pagina 118-122)