• No results found

Ik heb het konijn verschrikt zien weglopen

In document Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl (pagina 118-122)

Nu denk ik aan Rebecca en de modeplaten. ‘Met de eerste trein moet ik morgen

weg, hoe laat is dat?’ ‘Zeven uur.’ ‘Goed, om zeven uur ga ik weg.’ ‘Zing nog eens,

Elisa.’ ‘Wat?’ ‘Datzelfde lied, het klinkt zo mooi in het bos.’ En ik weer:...

Und-als-das-Brot-gebacken-war, Lag-das-Kind-auf-der-Totenbahr. ‘Je legt er zo

veel gevoel in dat ik het voor me zie,’ zegt mijn moeder met een treurige stem. Dan

zoent ze me, ze moet op haar tenen gaan staan want ze is klein. En licht, zo licht, dat

ik haar op kan tillen. Ik draai haar in de rondte. ‘Nee, dat niet, dat niet!’ roept ze, ‘ik

word duizelig.’ ‘Voel je wat?’ vraag ik haar. ‘Ja, duizelig, zei ik je toch, een vreemde

duizeligheid.’ ‘Afschuwelijk erg?’ ‘Je overdrijft.’ Ja, ik overdrijf, maar het is zo goed

om in dit bos deze woorden nog eens uit te spreken. We lopen weer gearmd naar

huis terug. Mijn vader zit aan tafel. Voor hem ligt een bruine kaart. Een derdeklas

spoorwegabonnement.

‘Wat betekent dat?’ vraagt mijn moeder. ‘Ik houd dit leven niet uit,’ zegt hij, ‘en de

tijden zijn zo ongunstig. Als we alles kwijtraken dan verdien ik tenminste nog wat.

Ik begin van voren af aan, je ziet het...’ Hij houdt de bruine kaart voor haar neus.

‘Dan ben ik weer hele dagen alleen,’ zegt moeder. Het klinkt bijna vrolijk. En ik

denk, zonder het uit te spreken: ‘Dan zal je mij weer meer zien, moeder.’

Natuurlijk mis ik de volgende ochtend de trein. Niet alleen de eerste, maar de

tweede ook. Moeder is als een kind dat vakantie heeft. Ze neemt me mee de stad in

om koffie te drinken, en het is al bijna sabbat als ik thuiskom. Rebecca grijpt meteen

naar de rol modeplaten. ‘Ga maar niet knippen,’ zeg ik, terwijl ik al in een pan sta

te roeren, ‘je mag er op vrijdagavond toch niet aankomen, bekijk ze alleen en

zondagmorgen kan je heel vroeg beginnen.’

Simon was voor zijn doen buitengewoon vrolijk. Na het eten speelde hij domino met

Judith. Toen kwam Louise. Ik was helemaal vergeten te vragen of hij haar gezegd

had dat ik ons musiceren op maandag had verzet. Zij sprak er niet over en hij ook

niet. Ik speurde of ik iets kon ontdekken van een samenzweren tegen mij, van iets

dat er tussen hen was ontstaan. Maar Simon deed of zij er niet was en haalde Rebecca,

die haar modeplaten bekeek, in het spel en ze maakten een pot van apenootjes die

Simon won en met de kinderen deelde. Judith stopte een nootje in haar mond, achter

een kies en zei: ‘Wedden dat het morgenochtend nog op dezelfde plaats zit?’ ‘Geen

weddenschappen op vrijdagavond,’ zei Simon en dat bracht Louise op het idee weer

eens wat meer te weten van wat wel en wat niet geoorloofd was op sabbat. En waarom.

‘Tennissen bijvoorbeeld?’ ‘Op een harde baan zou ik het toestaan,’ zei Simon, ‘maar

niet op een grindgrond, dat maakt kuilen.’ ‘En krasjes maken?’ Ja, daar was moeilijk

op te antwoorden. Soms moest Simon, die op zaterdag altijd van lesgeven was

vrijgesteld, wel eens

op een joodse feestdag werken. En hoe dan te doen met de aantekeningen, je moest

toch cijfers geven? Voor hij kon antwoorden zei Rebecca: ‘Ik heb er heel wat

gevonden in je laatste puntenboekje.’ ‘Dat gebeurt onvrijwillig,’ zei Simon toen. En

Louise lachte.

Ik keek die twee mensen zo eens aan. Daar zat de man met wie ik mijn leven

deelde. Voor hoe lang nog? Steeds meer beklemde mij zijn aanwezigheid, of hij nu

niets zei, mopperde, driftig werd of vrolijk was, ik kon hem niet meer om mij been

velen. En toch bewaakte ik hem als mijn bezit en schonk ik heel wat meer aandacht

aan hem dan ik ooit had gedaan. Ik kende hem nu eigenlijk wel uit mijn hoofd.

Bijvoorbeeld: wat doet Simon als het dominospel beëindigd is? Om een glas water

vragen. Wat doet hij wanneer hij zijn vilten pantoffels aantrekt? Eerst de linkervoet

in de rechterschoen steken. En wat, wanneer hij wakker wordt? Vier keer vervaarlijk

niezen. Maar dat is niet alles. Ik ken ook zijn antwoorden vooruit, niets is onverwacht.

Wat antwoordt hij wanneer ik hem vertel dat wij nog zuiniger moeten zijn? Ik zal

meer bijlessen geven (maar hij doet het nooit). Wat wanneer ik, niet meer door

onwetendheid maar uitsluitend door achteloosheid, een fout in de joodse huishouding

bega? Van je vaders bloed heb je maar bitter weinig meegekregen. En wat wanneer

Louise belt? Ja, wat? Nu weet ik geen antwoord, nu moet ik nadenken. Vroeger, lang

geleden, zei hij: ‘Daar heb je haar weer,’ en nu zegt hij niets meer.

Louise is de laatste tijd heel wat opgeknapt. Haar gezicht lijkt zelfs dikker, en

vreemd, het is net of dat jongensachtige van haar lichaam verdwijnt. Haar heupen

zijn minder smal, haar mantelpakje zit zelfs wat gespannen. En wat is ze toch levendig

geworden! Ze luistert en antwoordt en stelt vragen, eindeloze vragen. Allemaal over

gebruiken die ze zo graag wil leren kennen. En ze weet er al heel wat. Ze dringt nu

niet meer aan op melk in haar thee als ik, op de nog niet geheel afgeruimde tafel, de

theeglazen neerzet. Ze weet immers dat het nog niet lang

noeg geleden is dat we vlees hebben gegeten. Het is voor haar een plezier met ons

mee te doen. Maar waarom bewaak ik hen eigenlijk als ik niets liever wil dan

wegtrekken om haar mijn plaats af te staan. En wil ik dat dan werkelijk?

Die dag dat ik voorgoed dit huis verlaten zal, zal ik Louise vragen de grendel op

de deur te doen. Het huis verlaten, waarheen? Nu begint Simon te gapen. Dat is

verschrikkelijk lelijk. Je ziet dan precies hoe zijn gebit in de mond is vastgehecht.

Gelukkig houdt hij nu zijn zakdoek ervoor. ‘Ben je moe?’ vraagt Louise. ‘Ik zal maar

weggaan. Tot maandag.’ ‘Tot maandag,’ herhaal ik. Het is alles zo gewoon, morgen

de sabbat en dan de werk-zondag, dan maandag. Het leven gaat door, en er moet al

iets buiten mij om gebeuren als het veranderen zal. Ik kan toch zomaar niet weglopen.

En de kinderen dan?

Tweeëntwintig

De sabbat komt met prachtig weer. Als Simon naar de synagoge is stel ik mijn

dochters voor een wandeling te maken. Rebecca wil niet. ‘Waarom niet?’ vraag ik.

‘Ik heb geen zin,’ antwoordt ze, en terwijl Judith al is aangekleed loopt zij nog rond

in haar nachthemd. ‘Zorg dan dat je klaar bent als wij terugkomen.’ Dat belooft ze.

En zo ga ik met Judith alleen, Elisa Cohen-van Dam en haar oudste dochter Judith,

op sabbatmorgen. Terwijl rondom mij de huisvrouwen het druk hebben met haar

inkopen voor de zondag, terwijl er ramen worden gelapt en bellen gepoetst, wandel

ik daar rustig in een mooi blauw mantelpak. Soms ontmoeten wij andere

sabbatgangers, allemaal keurig gekleed zoals wij, met hoeden op en handschoenen

In document Josepha Mendels, Als wind en rook · dbnl (pagina 118-122)